ECLI:NL:CRVB:2016:1918
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Loonsanctie en re-integratie-inspanningen bij arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, een werkgever, had een loonsanctie opgelegd gekregen omdat het Uwv van mening was dat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht voor een werkneemster die wegens ziekte uitviel. De werkneemster was sinds 18 juli 2011 arbeidsongeschikt en had op 9 april 2013 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv verlengde de loondoorbetalingsverplichting van appellante met 52 weken, omdat zij onvoldoende had gedaan om de werkneemster te re-integreren. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde de loonsanctie. De rechtbank oordeelde dat de medische gegevens voldoende steun boden voor het standpunt van het Uwv en dat appellante niet mocht afgaan op het advies van de bedrijfsarts, die een urenbeperking van tien uur per week had vastgesteld. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante ten onrechte had aangenomen dat de werkneemster slechts tien uur per week kon werken, inclusief reistijd, en dat zij niet had onderzocht of de werkneemster in een ander arbeidspatroon kon werken. De Raad benadrukte dat de werkgever verantwoordelijk is voor de re-integratie-inspanningen en dat deze in redelijkheid moeten aansluiten bij de mogelijkheden van de werknemer. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor werkgevers om adequaat te reageren op de re-integratieverplichtingen en de rol van de bedrijfsarts in dit proces.