ECLI:NL:CRVB:2016:1897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
14/6743 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vervoersvoorziening op basis van Wet Wajong voor jonggehandicapte met ernstige beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, geboren in 1992 en met ernstige verstandelijke handicap en slechtziendheid, ontving een uitkering op basis van de Wet Wajong. Hij had een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening voor taxiritten naar zijn dagbesteding, maar deze aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen. Het Uwv stelde dat de activiteiten die de appellant verrichtte op de dagbesteding niet konden worden aangemerkt als reguliere arbeid of scholing, wat een vereiste is voor het verkrijgen van een vervoersvoorziening onder artikel 2:22 van de Wet Wajong.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant, gezien zijn medische beperkingen, niet in staat was om reguliere arbeid te verrichten of een opleiding te volgen die zou leiden tot inschakeling in het arbeidsproces. De Raad concludeerde dat de door de appellant verrichte activiteiten op de dagbesteding niet voldeden aan de criteria voor het verkrijgen van een vervoersvoorziening, en dat het Uwv op goede gronden had geweigerd om deze toe te kennen. De uitspraak bevestigde dat er geen recht op vergoeding van schade of proceskosten was, en dat de beslissing van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

14/6743 WWAJ
Datum uitspraak: 20 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 november 2014, 14/2950 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant), wettelijk vertegenwoordigd door [naam moeder] .
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant, wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [naam moeder] , is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2016. [Naam] en
mr. M.J. Hüsen, advocaat, zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1992, ontvangt wegens aangeboren afwijkingen, waaronder een ernstige verstandelijke handicap en ernstige slechtziendheid, een uitkering op grond Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Dit berust op het standpunt dat appellant, in zijn zeventiende en achttiende levensjaar en nadien, op medische gronden volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De uitkering van appellant is verhoogd naar 85%, omdat appellant in een blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert.
1.2.
Op 18 november 2013 heeft appellant een aanvraag ingediend om hem een vervoersvoorziening te verstrekken voor taxiritten van en naar de door hem bezochte dagbesteding in [plaatsnaam] . Appellant gaat, in het kader van een zorgovereenkomst met Visio, viereneenhalve dag per week naar de VSO in [plaatsnaam] waar hij voor hem passende en gangbare activiteiten ontplooit, passend bij zijn meervoudige ernstige beperkingen en niveau van functioneren.
1.3.
Bij besluit van 17 december 2013 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen. Daartoe is overwogen dat het Uwv aan artikel 2:22 van de Wet Wajong geen bevoegdheid kan ontlenen om een vervoersvoorziening te verstrekken voor ritten naar een dagbesteding.
1.4.
Bij besluit van 21 maart 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 december 2013 ongegrond verklaard. Dit berust op een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 maart 2014. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat een vervoersvoorziening alleen verstrekt kan worden aan mensen die arbeid in loondienst verrichten of gaan verrichten dan wel scholing of een opleiding in het kader van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces volgen of gaan volgen. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daartoe overwogen dat appellant, die aangewezen is op volledige verzorging en begeleiding en die functioneert op het niveau van een tweejarige, nooit in staat zal zijn reguliere arbeid te verrichten of een opleiding te volgen die eventueel toegang geeft tot de reguliere arbeidsmarkt. Het Uwv heeft in het bestreden besluit nader uiteengezet dat de door appellant verrichte activiteiten op de door hem bezochte dagbesteding niet zijn aan te merken als betaalde werkzaamheden in dienstbetrekking dan wel als scholing of opleiding ter bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces. Als wettelijke grondslag is genoemd artikel 2:22 van de Wet Wajong en artikel 35 van de Wet Werk en Inkomen en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant
tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de beschouwingen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Zij heeft geen argumenten gezien om appellant te volgen in zijn stelling dat hij op de dagbesteding vaardigheden aanleert die tot verbetering van zijn arbeidsmarktpositie kunnen leiden. De rechtbank acht het, gelet op de medische beperkingen van appellant, allerminst aannemelijk dat appellant ooit zal kunnen functioneren in reguliere arbeid, hetgeen een voorwaarde is om in aanmerking te komen voor een vervoersvoorziening in het kader van de Wet Wajong.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een vervoersvoorziening uitsluitend verstrekt kan worden aan jonggehandicapten die kunnen functioneren in reguliere arbeid. Appellant heeft aangevoerd dat toekenning van een vervoersvoorziening ertoe zal strekken dat hij zijn huidige begeleidingsplaats kan bereiken waar hij, onder begeleiding en anders dan in WSW-verband, werkzaamheden verricht. Deze werkzaamheden, hoe gering ook, dragen bij aan zijn dagelijks welbevinden en zullen zijn leefomstandigheden verbeteren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt, mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, vast dat het Uwv aan het bestreden besluit uitsluitend artikel 2:22 van de Wet Wajong ten grondslag heeft gelegd en dat de verwijzing naar artikel 35 van de Wet WIA op een kennelijke verschrijving berust. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting wordt verder vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de door appellant verrichte activiteiten op de dagbesteding niet zijn aan te merken als reguliere arbeid dan wel als of scholing of opleiding ter bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces. Ter beoordeling ligt voor of appellant op grond van artikel 2:22, derde lid, van de Wet Wajong aanspraak heeft op een vervoersvoorziening.
4.2.
Artikel 2:22 van de Wet Wajong, voor zover relevant voor dit geding, luidt als volgt:
“ 1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan aan de jonggehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht, of die arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, doch niet werkzaam is of zal zijn als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening, of die scholing of opleiding in het kader van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces volgt of gaat volgen, of arbeid op een proefplaats verricht of gaat verrichten, met uitzondering van de jonggehandicapte, die werkzaam is als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening, op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid, het volgen van de scholing of opleiding of het verrichten van arbeid op die proefplaats.
2. Onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend verstaan:
a. vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken;
3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan aan de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, op aanvraag vervoersvoorzieningen toekennen die strekken tot verbetering van zijn leefomstandigheden en die deel uitmaken van dan wel rechtstreeks samenhangen met voorzieningen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a.”
4.3.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hem op grond van artikel 2:22, derde lid, van de Wet Wajong een vervoersvoorziening toegekend zou moeten worden, aangevoerd dat toekenning van een vervoersvoorziening ertoe zal strekken dat hij zijn huidige begeleidingsplaats kan bereiken waar hij werkzaamheden verricht die, hoe gering ook, bijdragen aan zijn dagelijks welbevinden. Het Uwv heeft in reactie hierop ter zitting van de Raad toegelicht dat artikel 2:22, derde lid, van de Wet Wajong niet los gezien kan worden van de eerste twee leden van artikel 2:22 van de Wet Wajong. De Raad onderschrijft dit standpunt. Uit de wettelijk bepalingen volgt dat een op grond van artikel 2:22, derde lid, van de Wet Wajong toegekende vervoersvoorziening ter verbetering van de leefomstandigheden deel uitmaakt van dan wel rechtstreeks samenhangt met voorzieningen als bedoeld in artikel 2:22 tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong. De vervoersvoorziening dient er daarom toe te strekken dat de jonggehandicapte zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken. Hiervan is geen sprake nu niet in geschil is dat de door appellant verrichte activiteiten op de dagbesteding niet zijn aan te merken als reguliere arbeid dan wel als scholing of opleiding ter bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces. Het Uwv heeft daarom op goede gronden geweigerd aan appellant een vervoersvoorziening toe te kennen.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Onder deze omstandigheden is er geen ruimte voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2016.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
(getekend) L.H.J. Haarlem

RB