ECLI:NL:CRVB:2016:188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
14/3833 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ontheffing van arbeids- en re-integratieverplichtingen op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 29 september 2010 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft te maken met diverse medische klachten die zijn mogelijkheden om te werken beïnvloeden. Het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug had appellant eerder ontheffing verleend van bepaalde verplichtingen, maar heeft deze ontheffing niet definitief gemaakt en slechts voor een beperkte periode van twee jaar verleend.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat uit medisch advies niet bleek dat appellant volledig arbeidsongeschikt was. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat het dagelijks bestuur op basis van de medische informatie een definitieve ontheffing had moeten verlenen, of in ieder geval een ontheffing voor minimaal vijf jaar, gezien zijn persoonlijke omstandigheden en het belang van gezinshereniging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen bevestigd dat de ontheffing voor de duur van twee jaar niet onredelijk is en dat het dagelijks bestuur niet verplicht was om een definitieve ontheffing te verlenen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd gesteld dat de appellant niet in het geheel geen arbeidsmogelijkheden heeft en dat de ontheffingsduur van twee jaar in lijn is met de doelstellingen van de WWB. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3833 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 mei 2014, 13/6321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Engwegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Engwegen. Het dagelijks bestuur is, met kennisgeving, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 29 september 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft last van zijn ogen en van hoofdpijn en ondervindt daarnaast beperkingen als gevolg van psychische klachten.
1.2.
Op grond van een rapport van de Arbo Unie van 15 september 2011 heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 10 november 2011 appellant tot 10 augustus 2012 ontheffing verleend van onder meer de uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB voortvloeiende verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.
1.3.
Bij besluit van 7 februari 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt appellant op medische gronden ontheffing verleend van de inburgeringsplicht. Dit is voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om appellant bij besluit van 26 april 2013 vrij te stellen van alle re-integratieverplichtingen voor de periode van 10 augustus 2012 tot 10 augustus 2014, behoudens de verplichting zich bij UWV Werkbedrijf (UWV) in te schrijven dan wel de inschrijving te verlengen.
1.4.
Nadat de Arbo Unie op 15 oktober 2013 opnieuw een medisch advies had uitgebracht, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 24 oktober 2013 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2013 gegrond verklaard, in die zin dat appellant ook ontheffing is verleend van de verplichting om ingeschreven te staan bij UWV. Voor zover appellant met zijn bezwaar heeft beoogd de duur van de ontheffing te verlengen of anderszins te wijzigen, heeft het dagelijks bestuur het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang en kort samengevat, het volgende overwogen. Uit het medisch advies van 15 oktober 2013 volgt niet dat appellant in het geheel geen arbeidsmogelijkheden heeft, zodat niet gezegd kan worden dat een ontheffingsduur van twee jaar, wat bestendige bestuurspraktijk van het dagelijks bestuur is, in dit geval niet redelijk is. Dat appellant voor een langere periode ontheffing is verleend van de verplichting het inburgeringsexamen af te leggen maakt dit niet anders, nu dat een andere beoordeling betreft.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij, kort samengevat, aangevoerd dat het dagelijks bestuur op grond van alle relevante medische informatie en van het ontbreken van realistische arbeids- en re-integratiemogelijkheden aanleiding had moeten zien om een definitieve ontheffing te verlenen. Dit sluit aan bij de ontheffing van de inburgeringsplicht. Indien een ontheffing niet definitief kan zijn, dan dient de periode van de ontheffing minimaal vijf jaar te zijn, mede in verband met het belang van appellant bij gezinshereniging en de mogelijkheid van vrijstelling van het in dat kader gestelde middelenvereiste.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uitsluitend is in geschil of het dagelijks bestuur appellant definitief dan wel voor de duur van minimaal vijf jaar ontheffing van de arbeids- en re-integratieverplichtingen had moeten verlenen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1989) is bijstandsverlening erop gericht degenen die daartoe in staat zijn te stimuleren om betaald werk te vinden en dat voor degenen die dat nog niet kunnen wordt gezocht naar mogelijkheden om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Mede gelet op de in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde opdracht aan het college tot afstemming van aan de bijstand verbonden verplichtingen, zal bij heronderzoeken dan ook periodiek moeten worden bezien of, en zo ja in hoeverre, aanleiding bestaat om tot arbeidsinschakeling strekkende verplichtingen (opnieuw) aan de bijstand te verbinden of om voor een bepaalde periode verleende ontheffing van deze verplichtingen voort te zetten, in te trekken of te wijzigen. Een besluit om deze verplichtingen voorgoed niet aan een belanghebbende op te leggen of om zonder tijdsbepaling ontheffing te verlenen van verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling, zou daarmee in strijd zijn. Daarin ligt besloten dat een ontheffing voor de tijdsduur van vijf jaar evenzeer haaks zou staan op de uitgangspunten en de doelstellingen van de WWB.
4.3.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat uit het advies van 15 oktober 2013 niet volgt dat appellant in het geheel geen arbeidsmogelijkheden meer heeft. De ontheffingstermijn van twee jaar is daarom niet onredelijk. Het belang van appellant bij gezinshereniging kan daar niet aan afdoen. De omstandigheid dat appellant definitief ontheffing is verleend van de verplichting het inburgeringsexamen af te leggen maakt dit evenmin anders, aangezien hieraan een andere beoordeling ten grondslag ligt dan bij de vraag of al dan niet ontheffing van de arbeids- en re-integratieverplichtingen moet worden verleend.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) B. Fotchind

HD