ECLI:NL:CRVB:2014:1989
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ontheffing van arbeidsverplichtingen onder de WWB
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontvangt sinds 19 februari 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft psychische klachten die haar beperken in haar mogelijkheden om te werken. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft appellante in 2012 ontheffing verleend van bepaalde arbeidsverplichtingen, maar deze ontheffing is beperkt tot een periode van 24 maanden. Appellante is van mening dat zij recht heeft op een langere ontheffing van vijf jaar, gezien haar psychische toestand.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar heeft zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellante ontheven wordt van de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de WWB. De rechtbank oordeelde dat het college in overeenstemming heeft gehandeld met het beleid dat een ontheffing maximaal 24 maanden duurt en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van dit beleid rechtvaardigden.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college geen aanleiding had om appellante voor een langere periode dan 24 maanden ontheffing te verlenen. De Raad verwijst naar vaste rechtspraak en benadrukt dat bijstandsverlening gericht is op het stimuleren van werkzoekenden om betaald werk te vinden. De Raad concludeert dat het advies van Aob Compaz geen basis biedt voor een langere ontheffing en dat appellante geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die de beslissing van het college in twijfel trekken. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.