ECLI:NL:CRVB:2016:1858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
14/501 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische beoordeling in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had zich ziek gemeld met ingang van 25 december 2008, terwijl zij toen nog een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante geen recht had op ziekengeld voor de periode van 25 december 2008 tot 1 oktober 2010, en had haar pas een ZW-uitkering toegekend voor de periode van 4 oktober 2010 tot 14 april 2011. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 22 april 2015 bleek dat het Uwv een onjuiste medische toetsingsmaatstaf had gehanteerd. De Raad heeft het bestreden besluit als onvoldoende voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat er voor de eerste periode geen medische gegevens waren die erop wezen dat appellante niet geschikt was voor haar werk. Voor de tweede periode heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante na haar nekhernia-operatie op 11 maart 2011 weer in staat was om haar werkzaamheden te verrichten, ondanks enige beperkingen.

De Raad heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, maar het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.232,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling door het Uwv en de noodzaak om besluiten goed te onderbouwen.

Uitspraak

14/501 ZW, 14/502 ZW
Datum uitspraak: 11 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 december 2013, 13/6764 en 13/8061 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Staal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. N. Schenk, kantoorgenoot van mr. Staal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een nadere vraag van de Raad beantwoord.
Partijen hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek ter zitting is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor zover in hoger beroep van belang wordt uitgegaan van de volgende feiten.
1.2.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 34 uur per week. Van 2 oktober 2008 tot 2 oktober 2010 heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 15 maart 2013 heeft appellante zich met ingang van 25 december 2008, toen zij nog een WW-uitkering ontving, ziek gemeld. Na dossierstudie heeft een verzekeringsarts van het Uwv gesteld dat met ingang van 25 december 2008 en de daarop volgende periode geen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Ziektewet (ZW). Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 25 december 2008 geen recht had op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 11 juli 2013 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft appellante alsnog in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering over de periode van 4 oktober 2010 tot 14 april 2011. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
5 juli 2013 ten grondslag waarin is geconcludeerd dat van 25 december 2008 tot 1 oktober 2010 geen duidelijke medische gronden aanwezig zijn voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk, dat van 1 oktober 2010 tot 14 april 2011 wel arbeidsongeschiktheid bestond ten gevolge van een gebroken linkervoet en een nekhernia en dat vanaf 14 april 2011 arbeidsongeschiktheid niet is vast te stellen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, dat was gericht tegen de weigering van een ZW-uitkering over de periodes van 25 december 2008 tot
1 oktober 2010 (periode 1) en vanaf 14 april 2011 (periode 2), bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij vanaf 25 december 2008 doorlopend ongeschikt was voor haar arbeid.
3.2.
Ter zitting van de Raad van 22 april 2015 is gebleken dat het bestreden besluit op een onjuiste medische toetsingsmaatstaf is gebaseerd. Daarom heeft het Uwv de gezondheidstoestand van appellante in de periodes 1 en 2 opnieuw beoordeeld en bezien of zij toen ongeschikt was voor haar werk van administratief medewerkster. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat kader de medische gegevens over appellante opnieuw geanalyseerd. Hij is tot de conclusie gekomen dat over periode 1 dergelijke gegevens er niet zijn en dat uit de gegevens met betrekking tot periode 2 blijkt dat appellante met ingang van 14 april 2011 weliswaar nog enigszins beperkt was in verband met rechterarm/schouderklachten, maar dat daarmee het verrichten van de maatgevende arbeid haalbaar was voor haar. Het Uwv heeft hierin aanleiding gezien het bestreden besluit te handhaven. Een door appellante overgelegd rapport van verzekeringsarts/medisch adviseur Van der Eijk van 21 juni 2015, waarin is gesteld dat appellante op 14 april 2011 niet arbeidsgeschikt was in het kader van de ZW omdat zij toen nog herstellende was van een nekhernia-operatie op 11 maart 2011, is door het Uwv niet gevolgd, omdat de argumentatie daarvoor volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep speculatief was, waarbij is benadrukt dat de maatgevende arbeid fysiek niet zwaar belastend was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Reeds omdat het Uwv naar aanleiding van de ziekmelding van appellante eerst in hoger beroep een juiste medische beoordeling heeft verricht, kan het bestreden besluit als onvoldoende voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd niet in stand blijven. Dit betekent dat het bij de aangevallen uitspraak ten onrechte is gehandhaafd. De aangevallen uitspraak kan om die reden evenmin in stand blijven.
4.2.
De Raad zal vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. In dat kader wordt overwogen dat appellante heeft erkend dat over periode
1 geen medische gegevens aanwezig zijn die erop wijzen dat zij toen niet geschikt was om de maatgevende arbeid te verrichten. Wat betreft periode 2 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een deugdelijk gemotiveerd standpunt ingenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met name betekenis gehecht aan informatie van neurochirurg Arts van 14 april 2011, verbonden aan het Bronovo ziekenhuis waar appellante op 11 maart 2011 is geopereerd. Daaruit blijkt dat appellante na de operatie van 11 maart 2011 vlot gemobiliseerd kon worden. Het rapport van Van der Eijk biedt geen aanleiding om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden, dan wel aan de juistheid daarvan te twijfelen, omdat Van der Eijk zijn conclusie slechts op een aanname over de algemene hersteltijd van een nekhernia-operatie heeft gebaseerd en niet heeft toegespitst op medische gegevens over appellante. Deze conclusie wordt daarom als onvoldoende onderbouwd niet gevolgd.
4.3.
Hieruit volgt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand kunnen blijven. Voor een vergoeding van wettelijke rente bestaat geen grond.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 992,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 1.240,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 2.232,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juli 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
  • wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.232,-;
- bepaalt dat het Uwv appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.C. Borman

MO