ECLI:NL:CRVB:2016:1847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
19 mei 2016
Zaaknummer
15-2880 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nevenwerkzaamheden van een hoofdagent en de aanscherping van voorwaarden door de korpschef

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een hoofdagent tegen een besluit van de korpschef van de politie, waarbij de voorwaarden voor het verrichten van nevenwerkzaamheden zijn aangescherpt. De appellant, werkzaam als hoofdagent, had toestemming gekregen voor nevenwerkzaamheden in de interieurbouw, maar de korpschef heeft deze toestemming beperkt vanwege spanningen op de werkvloer die voortvloeiden uit de nevenwerkzaamheden. De rechtbank Overijssel had het beroep van de appellant tegen het besluit van de korpschef ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld, waarbij werd gekeken naar de procesgang en de argumenten van beide partijen. De Raad oordeelde dat de korpschef terecht had ingegrepen, gezien de belangen van de dienst en de noodzaak om een strikte scheiding te waarborgen tussen de ambtelijke functie en de privé werkzaamheden van de appellant. De Raad bevestigde dat de korpschef niet verplicht was om een compensatieregeling te treffen, aangezien het besluit strikt persoonlijk was en niet onder het beginsel van 'égalité devant les charges publiques' viel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/2880 AW
Datum uitspraak: 12 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
17 maart 2015, 14/2417 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van de politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogendoorn. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.R. Timmer.
Het onderzoek is ter zitting geschorst voor nader overleg tussen partijen. Dit heeft niet tot resultaat geleid.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam als hoofdagent binnen de eenheid [eenheid] . Bij besluit van 12 september 2006 heeft (de rechtsvoorganger van) de korpschef appellant toestemming verleend voor het doen van nevenwerkzaamheden bestaande uit het zelfstandig werken in interieurbouw/klussenbedrijf. Daaraan is de voorwaarde verbonden dat een strikte scheiding wordt aangebracht tussen de ambtelijke functie en de privé werkzaamheden opdat geen belangenverstrengeling dan wel vermenging kan plaatsvinden.
1.2. Bij ongedateerd besluit, dat op 27 maart 2014 aan appellant is uitgereikt, heeft de korpschef de voorwaarde voor het verrichten van de nevenwerkzaamheden aangescherpt, in die zin dat het appellant niet langer is toegestaan om zijn nevenwerkzaamheden te verrichten voor collega’s en/of diens partners uit het district [district] . De aanleiding hiervoor was dat de dienstverlening van appellant aan (directe) collega’s tot confrontatie met enkele (directe) collega’s op de werkvloer heeft geleid, waardoor de arbeidsrelatie tussen hem en enkele collega’s verstoord is geraakt dan wel verstoord dreigt te raken. Op basis hiervan heeft de korpschef vastgesteld dat sprake was van ongewenste vermenging tussen de nevenwerkzaamheden (persoonlijk belang) en het werk bij de politie (organisatiebelang), zodat ingrijpen noodzakelijk was.
1.3.
Het bezwaar van appellanttegen het besluit van 27 maart 2014 is bij besluit van
11 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte de bij het verweerschrift van 19 januari 2015 gevoegde verklaringen niet wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten, omdat zij dateren van na het bestreden besluit en een situatie als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorkomen moet worden, treft geen doel. De stukken zijn, zoals artikel 8:58, eerste lid, van de Awb voorschrijft, meer dan tien dagen voor de zitting ingediend ter onderbouwing van het eerder ingenomen standpunt, zijn niet omvangrijk en appellant heeft er bovendien nog inhoudelijk op gereageerd. Ook de door de korpschef op 29 januari 2015 ingebrachte verklaring van H, die naar aanleiding van de uitspraak van de geheimhoudingskamer van de rechtbank op
3 februari 2015 - een dag voor de zitting - in het geding is gebracht, kon bij de beoordeling worden betrokken. Het ging ook hier om een niet omvangrijk gedingstuk ter onderbouwing van het eerder ingenomen standpunt, waarop appellant ter zitting heeft kunnen reageren. Verder is van belang dat appellant zelf H had opgeroepen om als getuige ter zitting van de rechtbank te verschijnen en zij daar conform haar schriftelijke verklaring heeft verklaard
.Appellant is derhalve niet in zijn procesbelang geschaad.
4.2.
De door appellant uitgevoerde nevenwerkzaamheden leverden blijkens de verklaringen van collega’s spanningen op de werkvloer op
.De korpschef heeft terecht gesteld dat daardoor de goede vervulling van appellants functie en/of het goed functioneren van de dienst niet in redelijkheid was verzekerd. Anders dan appellant meent, kan niet van de korpschef verlangd worden dat hij de planning zodanig aanpast dat appellant geen dienst hoeft te draaien met collega’s met wie problemen zijn ontstaan door de uitoefening van zijn nevenwerkzaamheden.
4.3.1.
De korpschef heeft geen aanleiding gezien voor een compensatieregeling, omdat geen sprake is van een volledig verbod om de nevenwerkzaamheden uit te oefenen, appellant zijn werkgebied voor de nevenwerkzaamheden kan verplaatsen en hij in de gelegenheid is gesteld om de lopende werkzaamheden af te ronden. Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dat 10% van zijn inkomsten uit nevenwerkzaamheden afkomstig was van opdrachten van collega’s uit het district [district] .
4.3.2.
De beroepsgrond van appellant dat de korpschef op grond van het beginsel van ‘égalité devant les charges publiques’ gehouden was om een compensatieregeling te treffen, slaagt niet. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 september 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD8231, zijn bestuursorganen op grond van het beginsel van ‘égalité devant les charges publiques’ (gelijkheid voor de openbare lasten) gehouden tot compensatie van onevenredige - buiten het normale maatschappelijke risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - schade als gevolg van hun op de behartiging van het openbaar belang gerichte optreden. Dit beginsel ziet dus niet op een individueel geval. Het bestreden besluit, waarbij de voorwaarden waaronder appellant zijn nevenwerkzaamheden mag verrichten zijn aangescherpt, is strikt persoonlijk. Het beroep van appellant op het beginsel van ‘égalité devant les charges publiques’ is hier dan ook niet op zijn plaats.
4.4.
Bij afweging van de bij het bestreden besluit betrokken belangen heeft de korpschef het dienstbelang bij een striktere scheiding tussen de ambtelijke functie en de privé werkzaamheden van appellant mogen laten prevaleren boven de persoonlijke (financiële) belangen van appellant en de aan de nevenwerkzaamheden van appellant verbonden voorwaarden in redelijkheid mogen aanscherpen zonder vaststelling van een compensatieregeling.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2016.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) J.L. Meijer

HD