[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 10 mei 1999, nr. AWB 98/4124 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 augustus 2001, waar appellante in persoon is verschenen met bijstand van mr. H.J. van Gijssel, advocaat te Den Haag, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.M.E. van Wingerde, werkzaam bij de gemeente Den Haag.
1.1. Appellante was werkzaam als ambtenaar bij de [Dienst Y.] van de gemeente Den Haag. Bij besluit van 18 oktober 1993 is zij met toepassing van artikel 103, lid 1, van het Ambtenarenreglement 1954 (ARG) met onmiddellijke ingang voorlopig buiten dienst gesteld in verband met een (strafrechtelijk) onderzoek naar mogelijke fraude ten aanzien van gegevens uit het Bevolkingsregister. Bij besluit van 22 oktober 1993 is de buitendienststelling gehandhaafd en nader gegrond op artikel 103, lid 2, aanhef en onder c, van het ARG. Bij brief van 23 december 1993 is haar medegedeeld dat, ofschoon er slechts sprake was van vermeende fraude, het vertrouwen tussen appellante en de [Dienst Y.] onherstelbaar grote schade heeft opgelopen en is appellante in kennis gesteld van het voornemen haar voor te dragen voor overplaatsing naar een andere functie binnen de gemeente.
1.2. Bij besluit van 6 januari 1994 is appellante medegedeeld dat zij op grond van artikel 76 van het ARG, in afwachting van een definitieve plaatsing elders binnen de gemeente, tijdelijk werd overgeplaatst naar de [afdeling B.] van de [Dienst X.] in de functie van medewerker personeelsadministratie. Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen dat besluit waarbij onder meer is aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om vooraf te worden gehoord. Bij brief van 23 februari 1994 heeft de directeur [Dienst Y.] aangegeven dat hij zich kan voorstellen dat appellante zich niet kan verenigen met het besluit van 6 januari 1994 en is dat besluit ingetrokken.
1.3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de fictieve weigering van gedaagde haar bezwaar tegen het besluit van 6 januari 1994 gegrond te verklaren.
1.4. Bij brief van 18 mei 1995 heeft de (toenmalige) gemachtigde van appellante de rechtbank bericht dat de officier van justitie had besloten appellante niet verder te vervolgen wegens het ontbreken van voldoende en overtuigend bewijs.
1.5. Bij schrijven van 6 december 1995, gericht aan alle medewerkers van de [Dienst Y.], heeft de directeur van deze dienst medegedeeld dat het besluit van Justitie appellante niet verder te vervolgen tot de conclusie leidt dat zij van elke blaam ten aanzien van de haar verweten gedragingen is gezuiverd. Voorts is daarbij medegedeeld dat door het gebeurde en de langdurige arbeidsongeschiktheid appellante te kennen heeft gegeven dat zij niet wil terugkeren naar de [Dienst Y.] en dat in overleg met haar getracht zal worden elders voor haar een passende functie te vinden.
1.6. De rechtbank heeft bij uitspraak van 15 januari 1996 appellantes beroep tegen de fictieve weigering te beslissen op haar bezwaar gegrond verklaard en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bezwaar alsnog gegrond verklaard en het besluit van 6 januari 1994 vernietigd met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht.
1.7. Bij brief van 22 oktober 1996 heeft appellante de gemeente verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwarenfase en om immateriële schadevergoeding en daarbij gevraagd om een voorschot van f 100.000,- op een in een later stadium vast te stellen schadevergoedingsbedrag. Appellante voelt zich door de gebeurtenissen vanaf oktober 1993, in het bijzonder de opstelling van de gemeente, aangetast in haar eer en goede naam en stelt daardoor psychische schade te hebben geleden. Bij besluit van 15 april 1997 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Gedaagde heeft dat besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het thans in geding zijnde besluit van 7 april 1998.
1.8. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 april 1998 ongegrond verklaard.
1.9. De Raad overweegt het volgende.
2. Kosten van rechtsbijstand bezwarenprocedure.
2.1. Appellante verzoekt om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in het kader van de bezwarenprocedure tegen het besluit van 6 januari 1994. De Raad acht deze kosten naar zijn vaste jurisprudentie niet toewijsbaar. Hij neemt daarbij in aanmerking dat het besluit van 6 januari 1994 niet tegen beter weten in is genomen, zoals namens appellante is betoogd. Evenals de rechtbank acht de Raad het niet aannemelijk dat, indien appellante voorafgaande aan het besluit van 6 januari 1994 was gehoord, zulks tot een ander besluit zou hebben geleid, aangezien zij op dat moment nog onder strafrechtelijke verdenking stond. De Raad ziet ook overigens geen aanwijzingen dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat gedaagde tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
3. Immateriële schadevergoeding.
3.1. Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding - bij de beoordeling waarvan de Raad aansluiting zoekt bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht - stelt de Raad voorop dat hij in de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt heeft gevonden voor de stelling van appellante dat gedaagde het oogmerk had haar nadeel als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en sub a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) toe te brengen.
3.2. De Raad acht het wel aannemelijk dat door de handelwijze van de gemeente op enig moment een situatie is ontstaan waar in kan worden gesproken van aantasting van appellante in haar eer en goede naam, in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en sub b, van het BW, doch hij acht deze aantasting in voldoende mate gecompenseerd door het schrijven van de directeur [Dienst Y.] van 6 december 1995 aan alle medewerkers van die dienst, waarbij appellante volledig is gerehabiliteerd.
3.3. Met betrekking tot de door appellante gestelde psychische schade is de Raad van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat in haar geval sprake is van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een (op andere wijze) aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en sub b, van het BW. Weliswaar heeft appellante erop gewezen dat zij van oktober 1993 tot begin 1996 onder psychiatrische behandeling is geweest en van 10 februari 1996 tot en met 18 februari 1994 zelfs opgenomen is geweest op de PAAZ van het Academisch Ziekenhuis te Leiden, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze behandeling en/of deze opname werd veroorzaakt door de handelwijze van de gemeente Den Haag vanaf oktober 1993. De Raad merkt daarbij op dat blijkens een brief van het Academisch Ziekenhuis Leiden, waarvan appellantes gemachtigde ter zitting een gedeelte heeft voorgelezen, appellante reeds in 1991 onder psychiatrische behandeling is geweest en dat de behandeling sedert oktober 1993 mede werd veroorzaakt door familiaire omstandigheden. De Raad heeft daarom onvoldoende basis voor de constatering dat sprake was van geestelijk leed als vorenbedoeld tengevolge van de handelwijze van de gemeente Den Haag.
4.1. De Raad heeft evenmin aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde gehouden was op een andere grond tot vergoeding van de geclaimde schade over te gaan.
4.2. Namens appellante is gewezen op artikel 94 van het ARG waarin is bepaald dat gedaagde de ambtenaar, ook in gevallen waarin het reglement niet voorziet, gehele of gedeeltelijke vergoeding van kosten of schade kan toekennen. Dienaangaande overweegt de Raad dat toepassing van deze bepaling berust op een discretionaire bevoegdheid van gedaagde en dat hij in hetgeen door en namens appellante is gesteld geen grond ziet voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van deze bevoegdheid.
4.3. De Raad kan appellante ook niet volgen in haar stelling dat gedaagde gehouden is tot vergoeding van de door haar geleden schade op grond van het beginsel van "égalité devant les charges publiques" (gelijkheid voor openbare lasten) en dat het bestreden besluit, door hiermee geen rekening te houden, strijdig is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van dit beginsel bestuursorganen gehouden zijn tot compensatie van onevenredige - buiten het normale maatschappelijke risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - schade als gevolg van hun op de behartiging van het openbaar belang gerichte optreden en derhalve niet ziet op een individueel geval als het onderhavige.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen grond voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.