ECLI:NL:CRVB:2016:1845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
19 mei 2016
Zaaknummer
15-4381 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van onduidelijke financiële situatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. Appellante ontving sinds 10 maart 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een anonieme melding over haar vermeende werkzaamheden, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand van appellante en haar zoon IJC, die ook bijstand ontving. Het college heeft appellante verzocht om bewijs van haar financiële situatie, maar de overgelegde verklaringen werden als onvoldoende verifieerbaar beschouwd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de besluiten van het college deels gegrond verklaard, maar de intrekking van de bijstand in stand gelaten. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij recht had op bijstand, en dat de verklaringen van haar zonen niet objectief en verifieerbaar waren. De Raad concludeerde dat het college terecht had gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de schending van de inlichtingenverplichting door appellante.

Uitspraak

15/4381 WWB, 15/4382 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 juni 2015, 14/6245, 14/6122 en 14/5375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Namens appellante is verschenen mr. J.J.E. Stout, advocaat en kantoorgenoot van mr. Roos. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.B.M. Fels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 10 maart 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 10% in plaats van 20% omdat zij kosten kon delen. Bij appellante woonden in haar zoon, [naam zoon 1] (IJC), en haar kleindochter. IJC ontving tot 1 september 2013 bijstand ingevolge de WWB.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante werkzaam was bij een modezaak, heeft de sociale recherche van de gemeente [woonplaats] (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Naar aanleiding van de anonieme tip dat ook IJC en diens partner in een modezaak werken, heeft eveneens een onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de aan IJC verleende bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer geleid tot de intrekking van de aan IJC verleende bijstand met ingang van 1 september 2013.
1.3.
In het kader van het onderzoek naar de aan appellante verleende bijstand heeft de sociale recherche onder meer bankafschriften bij haar opgevraagd. Uit de door appellante verstrekte bankafschriften bleek dat zij in drie maanden geen geld via haar pinpas had opgenomen, één pinactiviteit in een winkel had verricht en in oktober 2013 € 1.170,- op haar rekening had gestort. Voorts maakte zij in drie maanden tijd in totaal € 2.000,- over aan haar schoondochter [naam schoondochter] (M). Appellante heeft ten overstaan van de sociale recherche hierover desgevraagd verklaard dat haar zoon IJC de boodschappen betaalt en zij de vaste lasten. Op de vraag waar hij dat van betaalt vanaf 1 september 2013 heeft appellante verklaard dat hij geld heeft geleend, maar dat zij niet weet van wie. Een andere zoon, [naam zoon 2] (SWC), boekt geld over van haar rekening naar die van M. Het geld dat naar M wordt overgemaakt, ontvangt appellante contant retour, aldus haar verklaring.
1.4.
Het college heeft appellante bij brief van 29 januari 2014 verzocht om deugdelijk en verifieerbaar bewijs dat IJC voorziet in de kosten van levensonderhoud over de periode vanaf 1 september 2013 en dat SWC het geleende geld over deze periode terugbetaalt. Appellante heeft in reactie hierop schriftelijke verklaringen overgelegd van IJC en SWC. Het college heeft deze verklaringen niet verifieerbaar geacht en de bijstand bij besluit van 6 februari 2014 per die datum opgeschort, waarbij nogmaals is verzocht om verifieerbaar bewijs. Hierop heeft appellante nogmaals verklaringen overgelegd: een eigen verklaring en verklaringen van IJC en haar derde zoon, [naam zoon 3] (AJC). Deze laatste verklaring houdt in dat AJC aan IJC tweemaal een bedrag van € 1.000,- heeft geleend om te voorzien in zijn kosten.
1.5.
Bij besluit van 26 februari 2014 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 februari 2014. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen aangezien appellante niet binnen de gestelde termijn deugdelijk en verifieerbaar bewijs heeft ingeleverd dat, zoals zij heeft verklaard, IJC voorziet in de kosten van levensonderhoud over de periode vanaf 1 september 2013 en dat SWC het geleende geld over deze periode terugbetaalt.
1.6.
Bij besluit van 20 maart 2014 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 1 september 2013 tot en met 31 januari 2014 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.503,32 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting aanvullende informatie te verstrekken, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.7.
Bij besluit van 29 juli 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 6 februari 2014 en 26 februari 2014 ongegrond verklaard, met dien verstande
dat het college de bijstand met ingang van 6 februari 2014 in plaats van 1 februari 2014 heeft ingetrokken.
1.8.
Bij besluit van eveneens 29 juli 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het opschortingsbesluit van 6 februari 2014 herroepen. De rechtsgevolgen van bestreden besluit 1, voor zover dat ziet op het intrekkingsbesluit van 26 februari 2014, heeft de rechtbank in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het college niet bevoegd was het recht op bijstand van appellante op te schorten en de bijstand vervolgens met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in te trekken, aangezien appellante met het overleggen van de verklaringen had voldaan aan het verzoek van het college. Het college was wel bevoegd de bijstand met toepassing van
artikel 54, derde lid, van de WWB in te trekken, aangezien appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Met de door appellante overgelegde verklaringen is onvoldoende aannemelijk geworden dat zoon IJC in het levensonderhoud van appellante heeft voorzien door het doen van de boodschappen en dat zoon SWC geleend geld aan appellante heeft terugbetaald. De rechtbank is voor de periode van 1 september 2013 tot en met 31 januari 2014 tot hetzelfde oordeel gekomen. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank daarom ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de door haar overgelegde verklaringen voldoende verifieerbaar en objectief zijn en voldoende bewijs leveren dat IJC haar kosten van levensonderhoud betaalde en SWC leningen afloste.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het in 1.3 geschetste beeld dat uit de bankafschriften van appellante naar voren kwam, is onduidelijk gebleven hoe appellante heeft voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door appellante overgelegde verklaringen onvoldoende objectief en verifieerbaar zijn. Afgezien van de bankafschriften bij de verklaring van AJC heeft appellante geen bewijsstukken overgelegd die haar stellingen onderbouwen. Het betoog van appellante dat zij niet wist wat zij over moest leggen, zodat de bestreden besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd, slaagt evenmin. Het college heeft tweemaal verzocht om verifieerbare gegevens, zodat appellante duidelijk kon zijn dat niet met de overgelegde verklaringen kon worden volstaan. Appellante had bij het college kunnen informeren wat voor gegevens werden bedoeld als dit voor haar onduidelijk was.
4.2.
De geldstromen en de verklaringen daarvoor van appellante en haar zonen zijn bovendien onnavolgbaar. Appellante heeft gesteld dat zij een bedrag heeft geleend aan SWC, zoals hij ook heeft verklaard. Dit strookt echter niet met haar aanvankelijke verklaring dat SWC het geld van haar rekening overschreef naar die van M, dat hij dit gebruikte voor betalingen die gepind moesten worden en dat zij het contant retour kreeg. Het roept verder vragen op dat appellante een aanzienlijke lening zou hebben verstrekt terwijl IJC, die geen bijstand meer ontving, deels in de kosten van haar levensonderhoud voorzag. Uit de bankafschriften die bij de verklaring van AJC zijn gevoegd blijkt niet wiens rekening het betreft. Hierop is voorts alleen tweemaal een contante opname van € 1.000,- te zien. Dit vormt geen bewijs van de gestelde lening van AJC aan IJC.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellante niet is vast te stellen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer

HD