ECLI:NL:CRVB:2016:1843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
19 mei 2016
Zaaknummer
14-5664 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van onverklaarbare discrepantie tussen uitgaven en inkomsten uit autohandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Het geschil betreft de intrekking van bijstand aan betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Roermond. Betrokkene ontving sinds 1980 bijstand, maar na signalen van het Inlichtingenbureau over voertuigbezit, heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar zijn financiële situatie. Uit dit onderzoek bleek dat betrokkene tussen 2002 en 2012 23 kentekens op zijn naam had staan, wat leidde tot de conclusie dat hij mogelijk andere inkomsten had naast zijn bijstandsuitkering. Appellant heeft de bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 juli 2012 ingetrokken, omdat het uitgavenpatroon van betrokkene niet in overeenstemming was met zijn bijstandsinkomen.

De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de bijstand slechts kon worden ingetrokken voor de maanden waarin daadwerkelijk transacties met voertuigen hadden plaatsgevonden. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte de primaire en subsidiaire gronden voor de intrekking had verwisseld. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht de intrekking van de bijstand heeft beoordeeld, maar dat zij ten onrechte ook over de maanden augustus tot en met december 2012 heeft geoordeeld. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank in dat opzicht vernietigd, maar de overige delen van de uitspraak bevestigd, omdat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat betrokkene geen recht op bijstand had, en dat de intrekking van de bijstand niet op de juiste wijze was gemotiveerd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de financiële situatie van bijstandsontvangers, vooral in gevallen waar er sprake is van mogelijke andere inkomstenbronnen.

Uitspraak

14/5664 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 september 2014, 13/2934 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. J.H.A. Nieste.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt vanaf 1 januari 1980 bijstand, aanvankelijk van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Swalmen en na een gemeentelijke herindeling per 1 januari 2007 van appellant, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande. Sinds 27 maart 2009 woont zijn meerderjarige dochter op hetzelfde adres als betrokkene.
1.2.
Nadat het Inlichtingenbureau bekend had gemaakt dat de nieuwe signalen van de Dienst Wegverkeer (RDW) over voertuigbezit beschikbaar zijn voor gemeenten heeft appellant deze gegevens opgevraagd bij het Inlichtingenbureau en verstrekt aan de sociale recherche voor nader onderzoek. Vervolgens is sociaal rechercheur [naam K] (K) gebleken dat betrokkene gedurende de periode tussen 13 augustus 2002 en 7 juni 2012 23 kentekens op naam heeft gehad. Naar aanleiding van deze bevinding heeft K een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar schending van de inlichtingenverplichting en mogelijk valsheid in geschrifte door betrokkene. E heeft dossieronderzoek verricht, internet geraadpleegd, informatie bij de RDW geraadpleegd, eerdere eigenaren van auto’s die op naam van betrokkene hebben gestaan aangeschreven, financiële gegevens opgevraagd en betrokkene op 20 juni 2012 en
2 november 2012 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 november 2012.
1.3.
Appellant heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van
29 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 augustus 2013 (bestreden besluit), de bijstand van betrokkene over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 juli 2012 (periode in geding) in te trekken. Aan de besluitvorming heeft appellant het volgende ten grondslag gelegd. Uit het onderzoek van de sociale recherche is naar voren gekomen dat het uitgavenpatroon van betrokkene in de periode in geding niet in overeenstemming is met diens inkomen uit een bijstandsuitkering en dat betrokkene dus naast de bijstand ander inkomen moet hebben gehad, waarvan hij geen melding heeft gemaakt bij appellant. Ook heeft het onderzoek uitgewezen dat betrokkene transacties heeft verricht met voertuigen. Het wordt aannemelijk geacht dat betrokkene daarmee inkomsten heeft verworven of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.1.
Bij tussenuitspraak 20 juni 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat in de jaren 2007, 2008 en 2012 de bijstand slechts kan worden ingetrokken over de maanden waarin transacties met auto’s hebben plaatsgevonden en appellant voorts in de gelegenheid gesteld om over de jaren 2009, 2010 en 2011 een gebrek in de motivering voor de intrekking over het gehele jaar te herstellen.
2.2.
Bij brief van 21 juli 2014 heeft appellant een cijfermatige onderbouwing gegeven van zijn standpunt dat, kort gezegd, het uitgavenpatroon van betrokkene niet in overeenstemming is met zijn inkomstenpatroon.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met uitzondering van de intrekking over twaalf maanden, te weten over augustus 2007, maart en april 2008, mei, juni en augustus 2009, januari, mei, juni en augustus 2010, januari 2011 en augustus 2012. Bij de weergave van het vernietigde deel van het bestreden besluit heeft de rechtbank ook de maanden september tot en met december 2012 vermeld. Voorts heeft de rechtbank het besluit van 29 november 2012 herroepen voor zover het de intrekking betreft over de maanden waarop de vernietiging van het bestreden besluit betrekking heeft en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de besluitvorming van appellant berust op de overweging dat betrokkene geen melding heeft gemaakt van zijn activiteiten en inkomsten uit de handel in voertuigen. Op deze grond kon de bijstand over de genoemde maanden, waarin de tenaamstelling van kentekens op naam van betrokkene is beëindigd, worden ingetrokken. Volgens de rechtbank had appellant de besluitvorming subsidiair gegrond op een door betrokkene niet verklaarde discrepantie tussen zijn uitgavenpatroon en zijn inkomstenverlening. Deze grond rechtvaardigt de intrekking over de gehele periode niet.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant het volgende aangevoerd. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat appellant primair handel in bedrijfsauto’s en aanhangwagens aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd en subsidiair een onverklaarbare discrepantie tussen het uitgavenpatroon en de inkomsten uit bijstand van betrokkene. De primaire grond was daarentegen juist de discrepantie tussen uitgaven en inkomsten, waarbij appellant geen relatie heeft gelegd met autohandel, maar die discrepantie als onverklaarbaar heeft aangemerkt. De autohandel vormde een subsidiaire grond. Betrokkene heeft de primaire grond pas ter zitting ter discussie gesteld. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet als te laat aangemerkt. De rechtbank heeft vervolgens de facto de aanvullende stukken en de nadere toelichting in de motivering met betrekking tot de primaire grondslag wel als te laat aangemerkt. Dit was vanwege de omstandigheid dat betrokkene deze primaire grond pas ter zitting ter discussie had gesteld, ten onrechte. De rechtbank had aan de hand van de aanvullende stukken en nadere toelichting nadrukkelijk en beter gemotiveerd de primaire grondslag van het bestreden besluit dienen te beoordelen om vervolgens - indien de primaire grondslag zou falen - in te gaan op de subsidiaire grondslag, wat niet is gebeurd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uitsluitend de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 juli 2012 is in geding, nu het college de bijstand over die periode heeft ingetrokken. De rechtbank heeft daarom ten onrechte tevens geoordeeld en beslist over de periode van augustus tot en met december 2012, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre zal worden vernietigd.
4.2.
Anders dan de rechtbank heeft aangenomen maar ook anders dan appellant betoogt, kan uit de besluitvorming van appellant niet worden afgeleid dat appellant een onderscheid tussen een primaire en een subsidiaire grond voor de intrekking heeft aangebracht. In het bestreden besluit heeft appellant overwogen dat uit het onderzoek is gebleken dat het uitgavenpatroon van betrokkene onverklaarbaar niet in overeenstemming is met zijn inkomen uit een bijstandsuitkering en dat er naast de bijstand dus andere inkomsten moeten zijn geweest. Appellant heeft vervolgens overwogen dat de intrekking mede is gebaseerd op de omstandigheid dat uit onderzoek is gebleken dat betrokkene meer kentekens op naam had staan en transacties met voertuigen heeft verricht dan bij appellant bekend was, en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand in de maanden van de transacties niet is vast te stellen. De twee gronden van de intrekking zijn aldus naast elkaar gehanteerd, waarbij appellant in het midden heeft gelaten of de autohandel de discrepantie tussen de uitgaven en inkomsten uit bijstand van betrokkene over de gehele te beoordelen periode kan verklaren. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat appellant de onverklaarbare discrepantie tussen de uitgaven en de inkomsten uit bijstand als subsidiaire grond voor de intrekking heeft gehanteerd. Dit betekent echter niet dat de rechtbank gehouden was zich bij de beoordeling in eerste instantie te beperken tot de vraag of er een onverklaarbare discrepantie was tussen de uitgaven en de inkomsten uit bijstand van betrokkene, en de autohandel daarbij buiten beschouwing moest laten. De rechtbank kon beide grondslagen voor de intrekking van de bijstand naast elkaar en in onderlinge samenhang beoordelen.
4.3.
Voor zover appellant met zijn stelling dat betrokkene de grondslag van de besluitvorming betreffende de onverklaarbare discrepantie tussen uitgaven en inkomsten pas ter zitting heeft betwist, heeft willen betogen dat de rechtbank deze betwisting buiten beschouwing had moeten laten, slaagt dit betoog niet, reeds omdat betrokkene in het beroepschrift, onder
punt 3.10 expliciet en gemotiveerd heeft gesteld dat en waarom hij een uitgavenpatroon zou hebben gehad dat zodanig is geweest dat hij meer geld heeft uitgegeven dan hij aan bijstand heeft ontvangen.
4.4.
Na te hebben geoordeeld dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van autohandel, heeft de rechtbank bij de beoordeling of het recht op bijstand over de gehele periode in geding niet kan worden vastgesteld terecht overwogen dat bij autohandel vaak een discrepantie zal bestaan tussen de inkomsten uit bijstand en de uitgaven, aangezien autohandel een bron van inkomen vormt. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat appellant geen aanknopingspunten heeft geboden voor een andere inkomstenbron dan autohandel en ook geen onderzoek heeft gedaan naar andere inkomstenbronnen. Gelet hierop en op wat in 4.3 is overwogen, heeft de rechtbank terecht beoordeeld of de door appellant geconstateerde discrepantie tussen de uitgaven en inkomsten uit bijstand van betrokkene zodanig is, dat deze niet uit de autohandel kan worden verklaard.
4.5.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de hogere uitgaven van betrokkene, in de periode in geding, niet kunnen worden verklaard uit de autohandel. Volgens appellant overstijgen de totale uitgaven van betrokkene de totale inkomsten uit bijstand van 2007 tot en met 2011 jaarlijks met bedragen van minimaal tussen de € 2.559,67 en € 9.888,96 en in 2012 van januari tot en met 27 juli met een bedrag van € 10.359,33. De hoogte van de uitgaven heeft appellant bepaald aan de hand van bankafschriften, verklaringen van betrokkene zelf, aangevuld met gebruikelijke uitgaven en exclusief de aankoop van diverse voertuigen. Appellant heeft de kosten van levensonderhoud (voor een alleenstaande) aan de hand van NIBUD-normen vastgesteld op een bedrag van € 2.784,- tot € 3.216,- per jaar. De kosten van het gebruik en bezit van de auto’s heeft appellant aan de hand van NIBUD-normen vastgesteld op € 3.072,- tot € 9.780,- per jaar, afhankelijk van de auto’s die betrokkene in bezit had.
4.5.1.
Appellant heeft hiermee niet deugdelijk zijn standpunt onderbouwd dat de uitgaven van betrokkene zodanig veel hoger waren dan de inkomsten uit bijstand, dat deze niet uit de opbrengst van de autotransacties kunnen worden verklaard. Voor dit oordeel is in de eerste plaats van belang dat de autotransacties in de periode in geding reeds is aangenomen in elf maanden en dus een aanzienlijk deel van de door appellant bepaalde hogere uitgaven op jaarbasis zou kunnen verklaren. Voorts is van belang dat appellant de kosten van persoonlijke verzorging en gebruik en bezit van auto’s niet heeft gebaseerd op concrete gegevens met betrekking tot betrokkene, maar op theoretische veronderstellingen, gebaseerd op algemene NIBUD-normen voor kosten van levensonderhoud en kosten van bezit en gebruik van auto’s. Daarom dient hierbij, zeker gelet op het feit dat betrokkene de kosten van levensonderhoud sinds 27 maart 2009 kon delen met zijn dochter en gelet op de aard van de kosten van het bezit en gebruik van de auto’s - brandstof, reparaties en onderhoud en afschrijving -, een ruime onzekerheidsmarge van de gestelde uitgaven aan te worden gehouden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er aldus onvoldoende grondslag is voor het standpunt van appellant dat ook voor de maanden waarin geen tenaamstelling van een voertuig op naam van betrokkene is geëindigd, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover het betreft de maanden augustus tot en met december 2012. Uit 4.2 tot en met 4.5.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom, gelet op 4.2 met verbetering van gronden, voor het overige worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is beslist over de maanden augustus
tot en met december 2012;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer
HD