ECLI:NL:CRVB:2016:1840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
19 mei 2016
Zaaknummer
14/4876 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die eerder in dienst was bij de regiopolitie. Appellante was in het verleden al onderworpen aan disciplinaire maatregelen, waaronder voorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim. Het Uwv had haar een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontzegd, omdat zij verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad oordeelde dat er geen persoonlijke omstandigheden waren die de verwijtbaarheid van appellante konden verminderen. De korpschef had adequaat gereageerd op de gedragingen van appellante, die onder meer bestonden uit het onjuist registreren van haar diensturen. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante in overwegende mate verantwoordelijk was voor haar werkloosheid en dat de WW-uitkering terecht was geweigerd. De uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland werd bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat appellante geen hoger beroep had ingesteld tegen eerdere uitspraken die haar plichtsverzuim bevestigden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/4876 WW
Datum uitspraak: 18 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
17 juli 2014, 14/671 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.T. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is de korpschef van de politie (korpschef) in de plaats getreden van de korpschefbeheerder van de politieregio [regio]. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
1.2.
Appellante was als [naam functie] werkzaam bij de regiopolitie [regio]. Bij besluit van 15 februari 2012 heeft de korpschef appellante in het belang van de dienst overgeplaatst en haar wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar. Het plichtsverzuim bestond onder meer uit het onjuist verantwoorden door appellante van haar diensturen in het daarvoor bestemde registratiesysteem BVCM. Het besluit van 15 februari 2012 is in rechte onaantastbaar geworden.
1.3.
Omdat de verdenking was gerezen dat appellante zich opnieuw schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, is appellante bij besluit van 9 mei 2012 buiten functie gesteld en heeft er een disciplinair onderzoek plaatsgevonden, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 27 juli 2012.
1.4.
Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft de korpschef appellante in kennis gesteld van het voornemen om haar onvoorwaardelijk strafontslag te verlenen. Daarbij is appellante met onmiddellijke ingang geschorst. Aan het voornemen is ten grondslag gelegd dat appellante zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, waaronder het onjuist registreren van diensturen.
1.5.
Bij besluit van 17 september 2012 heeft de korpschef het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer gelegd en appellante strafontslag verleend met ingang van de dag na ontvangst van het besluit, omdat zij zich schuldig heeft gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor het voorwaardelijk ontslag was opgelegd. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 mei 2013 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij uitspraak van 9 januari 2014 heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep van appellante tegen het besluit van 6 mei 2013 ongegrond verklaard. Appellante heeft in deze uitspraak berust.
1.7.
Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontzegd op grond dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.8.
Bij besluit van 16 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van
20 augustus 2013 gehandhaafd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zijn standpunt heeft kunnen baseren op de feiten die naar voren zijn gekomen uit het in 1.2 genoemde disciplinaire onderzoek. Appellante heeft deze feiten niet weersproken. Bovendien heeft appellante geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 januari 2014, zodat het besluit van 6 mei 2013 in rechte onaantastbaar is geworden.
2.2.
De stelling van appellante dat het vermeende plichtsverzuim haar niet in overwegende mate kan worden verweten, is door de rechtbank verworpen. Daartoe heeft de rechtbank ten eerste overwogen dat aan het ontslag niet uitsluitend het onjuist registreren van diensturen ten grondslag is gelegd, maar ook nog andere gedragingen. Bovendien was aan appellante voorwaardelijk strafontslag opgelegd wegens onder meer het onjuist verantwoorden van diensturen en heeft appellante zich tijdens de proeftijd opnieuw schuldig gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar reeds in beroep aangevoerde gronden herhaald. Haar standpunt komt erop neer dat het Uwv ten onrechte geen eigen onderzoek heeft verricht naar de aan het ontslag ten grondslag gelegde feiten, die door appellante zijn betwist. Hierdoor is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid. Subsidiair heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, in die zin dat het plichtsverzuim dermate gering is dat het niet in verhouding staat tot blijvend gehele weigering van de WW-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is het onderzoek door de korpschef zorgvuldig geweest en is de totstandkoming van het ontslagbesluit met de nodige waarborgen omkleed. Appellante heeft de haar ten laste gelegde gedragingen enkel betwist, zonder nadere onderbouwing. Er was zodoende voor het Uwv geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de aan het ontslag ten grondslag gelegde feiten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 6 en 7 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt artikel 27, eerste lid, van de WW toegevoegd, waarin is bepaald dat het Uwv de uitkering blijvend geheel weigert ter zake van het niet nakomen door de werknemer van de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, tenzij het niet nakomen van die verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in de overwegingen 9 en 10 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Uit het disciplinaire onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat appellante in een periode van 14 dagen 14 uren ten onrechte als diensturen heeft geregistreerd. Gelet op het feit dat appellante voorwaardelijk ontslag was opgelegd vanwege onder meer het onjuist registreren van diensturen, vormt dit een dringende reden voor ontslag. Appellante heeft de onjuiste urenregistratie niet ontkend. Wel blijkt uit de stukken dat appellante in de bezwaar- en beroepsprocedure tegen het ontslag heeft toegelicht waarom zij haar diensturen niet correct heeft geregistreerd en dat zij dit niet bewust heeft gedaan. Nu het Uwv zich in zijn besluitvorming heeft gebaseerd op alle in het kader van het ontslag relevante feiten, zoals deze blijken uit het rapport van 27 juli 2012 (zie 1.3) en appellante deze feiten niet gemotiveerd heeft betwist, bestond er voor het Uwv geen aanleiding om een nader onderzoek te doen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat aan het ontslag een dringende reden ten grondslag ligt. Niet is gebleken van persoonlijke omstandigheden van appellante die meebrengen dat van een arbeidsrechtelijke dringende reden geen sprake is. Gelet op de voortvarendheid waarmee de korpschef heeft gereageerd op de aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen, ligt er aan de werkloosheid ook een subjectief dringende reden ten grondslag. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Niet kan worden gezegd dat appellante het niet nakomen van de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet in overwegende mate kan worden verweten. Gelet hierop is de WW-uitkering terecht blijvend geheel geweigerd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C.C.W. Lange en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Borman

MO