ECLI:NL:CRVB:2016:1838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
19 mei 2016
Zaaknummer
15/1436 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante, geboren in 1952 en weduwe sinds 2012, ontving een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) die in 2013 werd ingetrokken omdat zij niet langer als arbeidsongeschikt werd beschouwd. De Svb heeft in 2014 een nieuw besluit genomen waarin de uitkering per 1 april 2014 werd beëindigd. Appellante betwistte de juistheid van de medische beoordeling en de arbeidsongeschiktheidsschatting door de Svb. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het medische oordeel van de verzekeringsartsen op een zorgvuldig onderzoek berustte. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat de arbeidskundige grondslag voor de beëindiging van de uitkering voldoende was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De uitspraak werd gedaan op 13 mei 2016.

Uitspraak

15/1436 ANW
Datum uitspraak: 13 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 februari 2015, 13/5854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren [in 1] 1952, is gehuwd geweest met [naam M], die op [in 2] 2012 is overleden. De Svb heeft aan haar een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend met ingang van april 2012, omdat zij, na advisering door het Uwv, voor meer dan 45% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Met een besluit van
27 februari 2013 is de ANW-uitkering met ingang van 1 april 2013 ingetrokken, omdat appellante vanaf die datum voor minder dan 45% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Voor zover in hoger beroep nog van belang heeft de Svb op 12 november 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit) aan appellante gezonden, waarin haar is meegedeeld dat de ANW-uitkering per 1 april 2014 wordt beëindigd. Dit nieuwe besluit is door de Svb genomen, nadat de voorzieningenrechter van de rechtbank op 28 november 2013 onder andere had geoordeeld dat van een aantal aan de schatting ten grondslag gelegde functies onvoldoende gemotiveerd was waarom appellante geacht kon worden aan het vereiste van opleidingsniveau 2 te voldoen.
2. De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar functionele mogelijkheden door de Svb zijn overschat en dat zij niet in staat is de geduide functies te vervullen. Ter zitting is nog aangevoerd dat niet duidelijk is of de nieuwe, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, wel – tijdig – aan appellante kenbaar zijn gemaakt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 april 2014 heeft beëindigd.
4.2.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007, ECLI:NL:CRvB:2007:BA1702, heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de inmiddels ingetrokken Algemene arbeidsongeschiktheidswet (kortweg: de arbeidsongeschiktheidswetten) en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van
artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB1018, heeft de Svb in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de autonome vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.3.
Evenals in procedures over de intrekking of herziening van lopende uitkeringen op grond van de arbeidsongeschiktheidswetten, wordt in procedures over de beëindiging van op arbeidsongeschiktheid gebaseerde lopende nabestaandenuitkeringen de datum in geding bepaald door de datum met ingang waarvan de uitkering feitelijk is beëindigd. In dit geval is de datum in geding daarom dus bepaald op 1 april 2014.
4.4.
Bij de medische beoordeling heeft een verzekeringsarts van het Uwv in het rapport van
4 januari 2013 beperkingen in acht genomen die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van dezelfde datum. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. Ook naar aanleiding van de in de beroepsfase ingezonden medische stukken van onder andere PsyQ en van de huisarts van appellante heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep geen noodzaak gezien af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. De in hoger beroep ingezonden medische stukken zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld. Deze heeft evenmin aanleiding gezien tot een ander oordeel te komen over de functionele mogelijkheden van appellante.
4.5.
Gelet op het bovenstaande is de Raad van oordeel dat het medische oordeel op een voldoende zorgvuldig onderzoek berust. Er zijn geen aanwijzingen om te twijfelen aan de juiste weergave van de bevindingen van de verzekeringsartsen en aan de juistheid van de in acht genomen medische beperkingen van appellante.
4.6.
Aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft de Svb de functies inpakker (sbc-code 111190), snackbereider (sbc-code 111071) en productiemedewerker papier (sbc-code 111174) ten grondslag gelegd die appellante, volgens een onderzoek van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv, ondanks haar medische beperkingen zou moeten kunnen vervullen. Met dit rapport is een voldoende arbeidskundige grondslag verkregen waarop het bestreden besluit mede kan worden gebaseerd. Ter zitting is namens appellante aangevoerd dat niet duidelijk is of de in het kader van het bestreden besluit geselecteerde functies wel aan haar zijn bekendgemaakt. Mocht dit niet het geval zijn, dan is, gezien de noodzaak van een uitlooptermijn, ten onrechte 1 april 2014 als datum van beëindiging van de uitkering aangehouden. De Raad kan appellante hierin niet volgen, nu uit het dossier blijkt dat de nieuwe functies en de beschrijving daarvan door de rechtbank op 28 januari 2014 aan de (voormalige) gemachtigde van appellante zijn doorgezonden. In de uitspraak van 25 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4527, is al bepaald dat deze toezending gelijk is te stellen met toezending aan appellante zelf. De uitlooptermijn van twee maanden is door de Svb op juiste wijze in acht genomen door de uitkering te beëindigen per 1 april 2014.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit op juiste gronden ongegrond heeft verklaard.
5. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van Zeben-de Vries als voorzitter en M.C. Bruning en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016.
De voorzitter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
(getekend) N. Veenstra

UM