1.4.De minister heeft het tegen het besluit van 8 februari 2014 gemaakte bezwaar bij besluit van 17 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister terecht geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat appellante op het brp-adres woonde. Volgens de rechtbank heeft de minister dan ook terecht de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 herzien naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het rapport van de controleurs van
12 januari 2014 geen voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie van de minister dat zij niet op het brp-adres woonde. Anders dan de hoofdbewoner heeft verklaard, zou zij op het moment van het huisbezoek niet voor langere tijd bij haar moeder verblijven. Zij zou slechts enkele dagen bij haar moeder verblijven om voor haar te zorgen. Voorts hebben de controleurs haar feitelijke woon- en leefsituatie onvoldoende zorgvuldig onderzocht. Ten onrechte hebben de controleurs appellante, noch de hoofdbewoonster gehoord en ten onrechte hebben zij geen buurtonderzoek verricht, geen huisbezoek verricht op het ouderlijke adres van appellante en niet de andere kamers van het brp-adres onderzocht. Hadden de controleurs wel de andere kamers onderzocht, dan hadden zij meer spullen van appellante aangetroffen. Zo gebruikt appellante ook de slaapkamer van de kinderen van de hoofdbewoners en liggen er spullen van appellante in de badkamer, waaronder shampoo, douchegel, bodyscrub en een badjas. Voorts benadrukt appellante dat er wel degelijk kleding en ook andere spullen van haar op het brp-adres zijn aangetroffen. Er lagen geen studieboeken en studiematerialen van appellante op het brp-adres, omdat zij voor haar opleiding voornamelijk op de computer werkt. Voorts heeft appellante haar studiespullen in haar kluisje op school liggen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd.
4.1.2.De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen die hebben geleid tot de conclusie dat het rapport van 12 januari 2014 een voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie van de minister dat appellante op het moment van de controle niet woonde op het brp-adres. In het bijzonder wordt daarbij erop gewezen dat uit het rapport blijkt dat de kamer die de hoofdbewoner als kamer van appellante heeft laten zien – de kelder – niet structureel in gebruik was als een slaapkamer. In de kelder lag alleen een matras op de grond. Op het matras lagen geen dekbed en geen kussen. Verder werd de kelder – zo blijkt uit de bevindingen in het rapport en de daarbij gevoegde foto’s – gebruikt als een ruimte voor opslag. Daarnaast wordt erop gewezen dat volgens de hoofdbewoner alleen enkele kledingstukken, een krultang, een foto, een jaaropgave en een verouderd curriculum vitae van appellante in een opbergdoos in de kelder lagen. Er lagen verder geen spullen van appellante op het brp-adres, aldus de hoofdbewoner. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van de controle al zo’n viereneenhalf jaar op het brp-adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat de kamer van appellante meer zou zijn ingericht als een slaapkamer en zich daar meer specifiek tot appellante te herleiden spullen zouden bevinden. Het betoog van appellante dat zij voor haar opleiding voornamelijk op de computer werkt en haar studiespullen in haar kluisje op school liggen, verklaart nog niet waarom er verder geen persoonlijke spullen van appellante op het brp-adres zijn aangetroffen. De verklaring van appellante ter zitting van de Raad, dat zij haar spullen voor een deel zou hebben meegenomen naar haar moeder, waar zij enkele dagen zou verblijven wegens een ruzie met de hoofdbewoner, sluit niet aan bij de eerdere verklaring van appellante. Eerder, zowel in het beroepschrift als in het hogerberoepschrift, heeft appellante verklaard dat zij enkele dagen bij haar moeder zou verblijven in verband met de ziekte van haar moeder. Evenmin sluit deze verklaring aan bij de verklaring van de hoofdbewoner die heeft verklaard dat appellante in verband met het herstel van de fundering enkele maanden bij haar moeder zou verblijven. Nu appellante geen consistente verklaring heeft gegeven over de reden van haar vertrek acht de Raad haar verhaal niet geloofwaardig.