ECLI:NL:CRVB:2016:1817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15-3863 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering na controle woonadres

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellante, die op het moment van controle niet op het geregistreerde adres woonde. Appellante was ingeschreven op een adres waar zij volgens de hoofdbewoner niet woonde. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op basis van een huisbezoek en een rapport van controleurs de studiefinanciering herzien en teruggevorderd. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet op het brp-adres woonde, en dat het rapport van de controleurs voldoende feitelijke grondslag biedt voor deze conclusie. Appellante heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die de eerdere conclusies zouden kunnen weerleggen. De Raad wijst erop dat de hoofdbewoner expliciet heeft verklaard dat er geen spullen van appellante op het adres aanwezig waren, en dat de controleurs geen aanleiding hadden om andere kamers te onderzoeken. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15/3863 WSF
Datum uitspraak: 18 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 april 2015, 14/4997 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Atceken-Ata. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellante staat vanaf 1 juli 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba), nu basisregistratie personen (brp), onder het adres [adres] . Naast appellante staan onder dit adres ingeschreven een oom van appellante en zijn vrouw, die de hoofdbewoners zijn, en hun twee kinderen.
1.1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012, 2013 en 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.1.
Op 7 januari 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de brp was ingeschreven om te controleren of zij op dat adres woonde. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoner opgenomen. Van het onderzoek is op 12 januari 2014 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is de verklaring van de hoofdbewoner gevoegd.
1.2.2.
De hoofdbewoner heeft tegenover de controleurs verklaard dat appellante in de kelder slaapt. Als het heel koud is, slaapt appellante volgens de hoofdbewoner op een matras in de slaapkamer van zijn kinderen. In het rapport dat naar aanleiding van het huisbezoek is opgesteld, is vermeld dat de controleurs in de kelder op de grond een matras zonder dekbed en kussen hebben aangetroffen. Daarnaast zijn – onder meer – twee oude televisies, een niet gebruikte stereotoren, (lege) dozen van elektronische apparaten, twee opgerolde tapijten, twee kinderfietsen, speelgoed, (lege) koffers en een opbergdoos met een blauwe deksel aangetroffen. In deze opbergdoos lagen een zomerjas, een winterjas, een sjaal, twee spijkerbroeken, een korte broek, riemen, een legging, een vestje, een shirt, blousejes, ondergoed en een krultang. Ook zijn in deze doos een foto, een jaaropgave 2011 en een tot 2011 bijgewerkt curriculum vitae van appellante aangetroffen. Desgevraagd heeft de hoofdbewoner verklaard dat er geen studieboeken en studiematerialen van appellante in de kelder lagen. Ook lagen er geen post, administratie en verzorgingsspullen van appellante. Volgens de hoofdbewoner heeft appellante zes dagen voor het huisbezoek voor het laatst geslapen op het brp-adres. De fundering van het brp-adres wordt binnenkort hersteld. Appellante zou daarom de komende drie maanden niet op het brp-adres, maar bij haar moeder wonen. Zij had haar post, administratie en verzorgingspullen al meegenomen, aldus de hoofdbewoner. Volgens de hoofdbewoner lagen er verder geen spullen van appellante op het brp-adres.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van de verklaring en het rapport, weergegeven onder 1.2.2, bij besluit van 8 februari 2014 de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante over de periode van januari 2012 tot en met januari 2014 te veel betaalde bedrag van € 4.826,25 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft het tegen het besluit van 8 februari 2014 gemaakte bezwaar bij besluit van 17 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister terecht geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat appellante op het brp-adres woonde. Volgens de rechtbank heeft de minister dan ook terecht de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 herzien naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het rapport van de controleurs van
12 januari 2014 geen voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie van de minister dat zij niet op het brp-adres woonde. Anders dan de hoofdbewoner heeft verklaard, zou zij op het moment van het huisbezoek niet voor langere tijd bij haar moeder verblijven. Zij zou slechts enkele dagen bij haar moeder verblijven om voor haar te zorgen. Voorts hebben de controleurs haar feitelijke woon- en leefsituatie onvoldoende zorgvuldig onderzocht. Ten onrechte hebben de controleurs appellante, noch de hoofdbewoonster gehoord en ten onrechte hebben zij geen buurtonderzoek verricht, geen huisbezoek verricht op het ouderlijke adres van appellante en niet de andere kamers van het brp-adres onderzocht. Hadden de controleurs wel de andere kamers onderzocht, dan hadden zij meer spullen van appellante aangetroffen. Zo gebruikt appellante ook de slaapkamer van de kinderen van de hoofdbewoners en liggen er spullen van appellante in de badkamer, waaronder shampoo, douchegel, bodyscrub en een badjas. Voorts benadrukt appellante dat er wel degelijk kleding en ook andere spullen van haar op het brp-adres zijn aangetroffen. Er lagen geen studieboeken en studiematerialen van appellante op het brp-adres, omdat zij voor haar opleiding voornamelijk op de computer werkt. Voorts heeft appellante haar studiespullen in haar kluisje op school liggen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd.
4.1.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen die hebben geleid tot de conclusie dat het rapport van 12 januari 2014 een voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie van de minister dat appellante op het moment van de controle niet woonde op het brp-adres. In het bijzonder wordt daarbij erop gewezen dat uit het rapport blijkt dat de kamer die de hoofdbewoner als kamer van appellante heeft laten zien – de kelder – niet structureel in gebruik was als een slaapkamer. In de kelder lag alleen een matras op de grond. Op het matras lagen geen dekbed en geen kussen. Verder werd de kelder – zo blijkt uit de bevindingen in het rapport en de daarbij gevoegde foto’s – gebruikt als een ruimte voor opslag. Daarnaast wordt erop gewezen dat volgens de hoofdbewoner alleen enkele kledingstukken, een krultang, een foto, een jaaropgave en een verouderd curriculum vitae van appellante in een opbergdoos in de kelder lagen. Er lagen verder geen spullen van appellante op het brp-adres, aldus de hoofdbewoner. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van de controle al zo’n viereneenhalf jaar op het brp-adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat de kamer van appellante meer zou zijn ingericht als een slaapkamer en zich daar meer specifiek tot appellante te herleiden spullen zouden bevinden. Het betoog van appellante dat zij voor haar opleiding voornamelijk op de computer werkt en haar studiespullen in haar kluisje op school liggen, verklaart nog niet waarom er verder geen persoonlijke spullen van appellante op het brp-adres zijn aangetroffen. De verklaring van appellante ter zitting van de Raad, dat zij haar spullen voor een deel zou hebben meegenomen naar haar moeder, waar zij enkele dagen zou verblijven wegens een ruzie met de hoofdbewoner, sluit niet aan bij de eerdere verklaring van appellante. Eerder, zowel in het beroepschrift als in het hogerberoepschrift, heeft appellante verklaard dat zij enkele dagen bij haar moeder zou verblijven in verband met de ziekte van haar moeder. Evenmin sluit deze verklaring aan bij de verklaring van de hoofdbewoner die heeft verklaard dat appellante in verband met het herstel van de fundering enkele maanden bij haar moeder zou verblijven. Nu appellante geen consistente verklaring heeft gegeven over de reden van haar vertrek acht de Raad haar verhaal niet geloofwaardig.
4.2.
De hogerberoepsgrond dat de controleurs ten onrechte niet de andere kamers van het
brp-adres hebben onderzocht, treft geen doel. De hoofdbewoner heeft expliciet tegenover de controleurs verklaard dat in de woonkamer en elders in de woning geen spullen van appellante lagen. Daarom bestond er voor de controleurs geen aanleiding om de andere kamers te onderzoeken. Het betoog van appellante dat in de badkamer – onder meer – haar verzorgingsspullen en in de slaapkamer die zij zou delen met de kinderen de rest van haar spullen zouden liggen, is, gelet op bovengenoemde verklaring, ongeloofwaardig. De hoofdbewoner heeft expliciet verklaard dat appellante haar verzorgingsspullen op het moment van de controle al had meegenomen naar haar moeder.
4.3.
De hogerberoepsgrond dat de controleurs ten onrechte geen huisbezoek hebben verricht op het ouderlijke adres van appellante treft evenmin doel. Nu uit de gegevens van het huisbezoek op het brp-adres al kon worden afgeleid dat appellante daar niet woonde en, gelet op de artikelen 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000, niet van belang is waar appellante dan wel woonde, was het afleggen van een huisbezoek op het ouderlijke adres niet nodig.
4.4.
Voorts wordt appellante niet gevolgd in haar betoog dat de controleurs de hoofdbewoonster hadden moeten horen en een buurtonderzoek hadden moeten verrichten. De controleurs hebben hun conclusie in het rapport van 12 januari 2014, dat appellante niet woonde op het brp-adres, kunnen baseren op de in dat rapport neergelegde bevindingen en de verklaring van de hoofdbewoner. Zij hebben geen aanleiding hoeven zien andere betrokkenen en/of getuigen te horen. Het stond appellante uiteraard vrij met behulp van getuigenverklaringen de feiten en conclusies uit het rapport te bestrijden, maar zij heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
4.5.
Evenmin wordt appellante gevolgd in haar betoog dat zij voorafgaande aan de besluitvorming persoonlijk had moeten worden gehoord. In het algemeen is het horen van de studerende voor het uitvoeren van een zorgvuldig onderzoek niet noodzakelijk (vergelijk de uitspraak van 20 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2802). In het onderhavige geval is dat niet anders. Als zou blijken dat er tijdens het huisbezoek bepaalde zaken niet zijn opgemerkt of dat de verklaring van de hoofdbewoner verkeerd is geïnterpreteerd, zoals appellante in dit geval naar voren heeft gebracht, dan is er tijdens de bezwaarfase ruim gelegenheid daarvan melding te maken en bewijzen te leveren. Appellante heeft deze mogelijkheid, door melding te doen in de bezwaarfase, ook benut.
4.6.
Uit 4.1.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.G. van den Berg.

MO