Uitspraak
1 juni 2015, 14/6284 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had zich op 12 mei 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had appellant een inspanningsperiode opgelegd, waarbinnen hij moest voldoen aan bepaalde verplichtingen. Appellant stelde dat hij op 12 mei 2014 een aanvraag om bijstand had ingediend, maar het college bevestigde enkel de ontvangst van een ingebrekestelling en niet dat er een aanvraag was gedaan.
De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens de rechtbank geen aanvraag tot stand was gekomen na de melding van 12 mei 2014. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij wel degelijk een aanvraag had ingediend en dat hij zich beroept op het vertrouwensbeginsel. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de melding en de aanvraag twee verschillende juridische begrippen zijn en dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er een aanvraag was ingediend.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat appellant niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan de ontvangstbevestiging van het college, omdat deze niet betekende dat er een aanvraag was ingediend. De uitspraak werd gedaan door Y.J. Klik, met B. Fotchind als griffier, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.