ECLI:NL:CRVB:2016:1810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15/4895 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep niet ontvankelijk wegens gebrek aan tijdige aanvraag bijstand WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had zich op 12 mei 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had appellant een inspanningsperiode opgelegd, waarbinnen hij moest voldoen aan bepaalde verplichtingen. Appellant stelde dat hij op 12 mei 2014 een aanvraag om bijstand had ingediend, maar het college bevestigde enkel de ontvangst van een ingebrekestelling en niet dat er een aanvraag was gedaan.

De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens de rechtbank geen aanvraag tot stand was gekomen na de melding van 12 mei 2014. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij wel degelijk een aanvraag had ingediend en dat hij zich beroept op het vertrouwensbeginsel. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de melding en de aanvraag twee verschillende juridische begrippen zijn en dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er een aanvraag was ingediend.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat appellant niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan de ontvangstbevestiging van het college, omdat deze niet betekende dat er een aanvraag was ingediend. De uitspraak werd gedaan door Y.J. Klik, met B. Fotchind als griffier, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/4895 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 juni 2015, 14/6284 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Kolmeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. N. Roos, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2016. Namens appellant is verschenen T.M.R. van Weissenbruch, werkzaam op het kantoor van de gemachtigde van appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1989, heeft zich op 12 mei 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft appellant een inspanningsperiode opgelegd van 12 mei 2014 tot en met 1 juni 2014. Appellant heeft blijkens het formulier ‘Controle inspanningsperiode’ van 3 juli 2014 voldaan aan die inspanningsverplichting.
1.2.
Appellant heeft het college bij brief van 30 juli 2014 in gebreke gesteld. In die brief heeft appellant gesteld dat hij op 12 mei 2014 een aanvraag om bijstand op grond van de WWB heeft ingediend, waarop nog niet is beslist. Het college heeft daarop bij brief van 1 augustus 2014 de ontvangst van de ingebrekestelling bevestigd en daarbij het volgende meegedeeld:
“Wij hebben vanaf 31 juli 2014 twee weken de tijd om alsnog een besluit op uw aanvraag te nemen.”
1.3.
Op 10 september 2014 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat na de melding van 12 mei 2014 geen aanvraag tot stand is gekomen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt dat hij op 12 mei 2014 een aanvraag heeft ingediend. Daarnaast doet appellant een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 41, eerste lid, eerste volzin, van de WWB is bepaald dat de aanvraag - om bijstand - is gericht tot het college en wordt ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). In artikel 41, vierde lid, van de WWB, zover hier van belang, is bepaald dat een aanvraag van algemene bijstand die ziet op alleenstaanden jonger dan 27 jaar niet eerder wordt ingediend dan vier weken na de melding, bedoeld in artikel 44, en niet eerder dan vier weken na die melding door het college in behandeling wordt genomen.
4.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, van de WWB wordt bijstand toegekend vanaf de dag van melding, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het derde lid van dit artikel biedt de mogelijkheid dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9939) volgt uit artikel 44 van de WWB dat de melding en de aanvraag twee te onderscheiden juridische begrippen zijn.
4.4.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
4.5.
De rechtbank heeft het beroep van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard. Niet is gebleken dat appellant na zijn melding op 12 mei 2014 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. De enkele stelling van appellant is daartoe onvoldoende. Appellant heeft zijn stelling, ondanks een door de rechtbank geboden gelegenheid, niet nader onderbouwd. Ook in hoger beroep is een nadere onderbouwing achterwege gebleven.
4.6.
Aan de in 1.2 vermelde standaardmatig verzonden ontvangstbevestiging van het college van 1 augustus 2014 heeft appellant, in weerwil van de artikelen 41 en 44 van de WWB, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat op de datum van melding op 12 mei 2014 een aanvraag om bijstand tot stand was gekomen. De ter zitting naar voren gebrachte stelling van appellant dat hij op grond van de telefonische contacten met het college gedurende en na de inspanningsperiode erop heeft mogen vertrouwen dat hij een aanvraag om bijstand had ingediend, kan hem evenmin baten, reeds omdat de inhoud van die gestelde contacten niet vaststaat.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) B. Fotchind

HD