ECLI:NL:CRVB:2016:1796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
14/5050 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellant ontving sinds 10 augustus 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en was sinds 1 februari 2013 werkzaam als oproepkracht bij een afhaalrestaurant. In het kader van een onderzoek naar zijn werkzaamheden en inkomsten, uitgevoerd door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente, bleek dat appellant meer uren had gewerkt dan hij had opgegeven. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder ontvangen bijstandsbedragen. De rechtbank had de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam in eerdere uitspraken bevestigd. Appellant stelde in hoger beroep dat hij enkel aanwezig was voor de gezelligheid en geen geld ontving voor extra werkzaamheden. De Raad oordeelde dat de aanwezigheid tijdens reguliere openingstijden op de werkplek de vooronderstelling rechtvaardigt dat appellant op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Aangezien appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan, kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de gemaakte kosten had teruggevorderd.

Uitspraak

14.5050 WWB, 14/5773 WWB

Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2014, 14/2232 (aangevallen uitspraak 1) en van 3 oktober 2014, 14/3975 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2016. Namens appellant is verschenen mr. Dezfouli. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 10 augustus 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Sinds 1 februari 2013 was appellant werkzaam als oproepkracht bij afhaalrestaurant [naam restaurant] aan de [adres A] te [woonplaats] (afhaalrestaurant).
1.2.
In het kader van het project “Partiële Inkomsten Zuid West” heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente [woonplaats] (DWI) in december 2013 een onderzoek ingesteld naar de werkzaamheden en inkomsten van appellant. In dit kader hebben onder meer gesprekken plaatsgevonden met appellant. Appellant heeft tijdens het gesprek op 12 december 2013 verklaard dat hij sinds 1 februari 2013 werkzaam is als oproepkracht bij het afhaalrestaurant, dat hij feitelijk tien uur per week werkt en hiervoor maandelijks een vast bedrag van € 389,85 ontvangt. In de periode 16 december 2013 tot en met 10 januari 2014 zijn vervolgens zes waarnemingen bij het afhaalrestaurant verricht. Tijdens die waarnemingen is gezien dat appellant, in afwijking van het door hem opgegeven rooster, achter de kassa stond in het afhaalrestaurant, terwijl hij klanten te woord stond en hielp bij het afrekenen. Op 16 januari 2014 heeft opnieuw een gesprek met appellant plaatsgevonden. Appellant heeft daarbij in eerste instantie verklaard dat hij sinds 16 december 2014 niet meer werkzaam is geweest. Nadat hij werd geconfronteerd met de waarnemingen, heeft appellant verklaard dat hij weliswaar in de zaak aanwezig was maar dat hij niet heeft gewerkt. Hij zou hooguit tweemaal een klant aan de kassa hebben geholpen. Na te zijn gewezen op zijn inlichtingenverplichting heeft appellant vervolgens verklaard dat hij vanaf ongeveer september 2013 twintig uur per week werkzaam was. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van 20 januari 2014.
1.3.
Bij besluit van 24 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand met ingang van 2 oktober 2013 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij meer uren heeft gewerkt bij het afhaalrestaurant dan hij heeft opgegeven. Omdat appellant geen administratie heeft bijgehouden van zijn werkzaamheden en de (gestelde) aanwezigheid in het afhaalrestaurant kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 14 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juni 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de over de periode van 2 oktober 2013 tot en met
31 januari 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.770,94 van appellant teruggevorderd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 2 oktober 2013 tot en met 24 januari 2014.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode meer dan tien uur per week in het afhaalrestaurant aanwezig was tijdens reguliere openingstijden.
4.3.
In geschil is of appellant werkzaamheden heeft verricht waaruit hij inkomsten heeft ontvangen. Appellant heeft aangevoerd dat hij naast zijn werk vaak in het afhaalrestaurant aanwezig was voor de gezelligheid en dat hij dan wel eens als vriendendienst hand- en spandiensten verrichtte voor de eigenaar, met wie hij bevriend is, maar voor die extra uren dat hij aanwezig was in het afhaalrestaurant heeft hij geen geld gekregen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het gaat hier om op geld waardeerbare activiteiten waarvoor normaliter inkomsten worden ontvangen of kunnen worden bedongen. Daarbij is het onderscheid tussen beroepsmatige activiteiten en als vriendendienst verrichte activiteiten niet van belang. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2014:3412) rechtvaardigt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek de vooronderstelling dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
Door het college niet volledig in kennis te stellen van alle uren waarop hij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het is dan aan appellant om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Daarin is hij niet geslaagd. Appellant heeft geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over het aantal uren dat hij aanwezig was in het afhaalrestaurant. Daarom kan niet worden vastgesteld - ook niet schattenderwijs - wat appellant normaliter aan i9nkomsten had kunnen bedingen of ontvangen en dus evenmin of hij verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college was dan ook gehouden de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken.
4.6.
Uit 4.5 vloeit voort dat dit hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Terugvordering
4.7.
Uit 4.5 volgt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden was de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen die het college aanleiding hadden moeten geven om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De enkele niet onderbouwde stelling van appellant dat sprake is van moeilijke financiële omstandigheden is daartoe onvoldoende.
4.8.
Uit 4.7 vloeit voort dat dit hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) A. Stuut

HD