ECLI:NL:CRVB:2016:1791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
14/2341 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, had zich in juli 2013 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 22 augustus 2013 de ZW-uitkering beëindigd, omdat appellant weer geschikt werd geacht voor arbeid, gebaseerd op de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 10 april 2013. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 11 maart 2014 het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 30 oktober 2015 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, en heeft het Uwv zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv op goede gronden hebben geconcludeerd dat appellant geschikt was voor de hem voorgehouden voorbeeldfuncties. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hebben beoordeeld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

14/2341 ZW
Datum uitspraak: 29 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
11 maart 2014, 13/4960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.D. Koren hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben een nader stuk in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Koren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft nog een reactie ingezonden.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 7 juni 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 12 juni 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Volgens het Uwv was appellant met zijn beperkingen in staat tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de hem voorgehouden voorbeeldfuncties. De uit de voorbeeldfuncties voortvloeiende resterende verdiencapaciteit afgezet tegen het inkomen dat appellant in de maatmanarbeid zou hebben verdiend wanneer hij daarvoor niet arbeidsongeschikt was geworden gaf geen verlies aan verdienvermogen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 oktober 2013 van ongegrond verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 11 maart 2014 het tegen het besluit van 7 oktober 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van heden, nr.14/2336 WIA heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 11 maart 2014 bevestigd, zodat het besluit van 7 oktober 2013 in rechte onaantastbaar is geworden.
2. Appellant had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en heeft zich vanuit die situatie in juli 2013 ziek gemeld. Met ingang van die datum is hem ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Nadat appellant door een verzekeringsarts van het Uwv was onderzocht heeft het Uwv bij besluit van 22 augustus 2013 de uitkering ingevolge de ZW met ingang van 23 augustus 2013 beëindigd omdat appellant weer belastbaar was conform de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 10 april 2013 en weer geschikt was voor het verrichten van de in 1.1 bedoelde voorbeeldfuncties.
3. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 7 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv is van oordeel dat appellant ingaande 23 augustus 2013 op goede gronden geschikt geacht is voor het eigen werk, zijnde de onder 1.1 bedoelde aan appellant voorgehouden voorbeeldfuncties.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Ook de uitkomst van dit verzekeringsgeneeskundig onderzoek kon de toetsing van de rechtbank doorstaan.
.
5.1.
Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat zijn klachten en beperkingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderschat en niet conform de realiteit zijn ingeschat. De gehoorklachten van appellant worden door het Uwv wel onderkend doch daarop wordt niet nader ingegaan. Ook de psychische klachten worden door het Uwv – gelet op bij het rapport van Kairos van 28 januari 2013 vastgestelde GAF-score van 31 – onderschat. Mede nu een GAF-score een handvat is om de ernst en het beloop van psychische ziekte vast te stellen had de verzekeringsarts op de discrepantie tussen haar oordeel en het oordeel van de behandelaar moeten reageren. Appellant is niet in staat één van de voorgehouden functies te vervullen, zeker niet fulltime.
5.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
6. Het oordeel van de Raad.
6.1.
De Raad stelt vast dat gelet op zijn in 1.3 vermelde uitspraak als “zijn arbeid” in de zin van de ZW dient te gelden de arbeid verbonden aan de aan appellant in het kader van de Wet WIA voorgehouden passende functies, te weten “perronmedewerker”, “productiemedewerker industrie” en “wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur”. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, kennis genomen van de informatie van de curatieve sector, is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft oriënterend psychisch onderzoek verricht bij appellant. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding bestaat de FML te herzien. De in het kader van de ZW rapporterende verzekeringsarts heeft terecht deze FML, die gold per het einde van de WIA-wachttijd, als uitgangspunt genomen voor zijn beoordeling of appellant op de hier in geding zijnde datum, te weten
23 augustus 2013, arbeidsgeschikt was voor zijn arbeid. Zoals ook uit zijn rapporten van
1 oktober 2013 en 5 augustus 2014 blijkt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in het kader van de hier aan de orde zijnde ZW-beoordeling de gehoorklachten alsook het rapport (behandelplan) van Kairos van 28 januari 2013 bij zijn oordeelsvorming betrokken. In zijn rapport van 5 augustus 2014 gaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij nog expliciet in op de in dat rapport (behandelplan) vermelde GAF-score. Nog los van het feit dat die GAF-score in laatstgenoemd rapport op geen enkele wijze wordt onderbouwd zijn de psychische aspecten door de verzekeringsarts onderkend en onderschrijft hij ook op dit punt de in verband met de beoordeling in het kader van de Wet WIA opgestelde FML. In die FML zijn bij de rubrieken “1. Persoonlijk functioneren” en “2. Sociaal functioneren” bij meer dan een beoordelingspunt beperkingen zijn opgenomen. Daarnaast volgt uit vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:115, dat een GAF-score niet primair is bedoeld is om arbeidsongeschiktheid te beoordelen, zodat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
6.2.
Ook de in hoger beroep overgelegde rapporten van de verzekeringsarts R. Hollander kunnen niet tot een ander oordeel leiden. In zijn rapport van 13 april 2015 motiveert de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend waarom hij van mening is dat de verzekeringsgeneeskundige conclusies en de vastgestelde belastbaarheid juist zijn. Blijkens de gedingstukken van verzekeringsgeneeskundige aard zijn alle door Hollander genoemde diagnoses en klachten ook door de verzekeringsartsen van het Uwv onderkend. Zij hebben geleid tot het aannemen van beperkingen voor het verrichten van arbeid zoals vermeld in de FML. Anders dan Hollander hebben de verzekeringsartsen appellant rond de datum in geding onderzocht en konden derhalve een beter beeld hebben van de gezondheidssituatie van appellant rond die datum. Het rapport van Hollander geeft geen reden te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv dat appellant met ingang van
23 augustus 2013 op goede gronden geschikt is geacht voor zijn arbeid, zijnde de hem in het kader van de Wet WIA voorgehouden passende functies.
6.3.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.1 en 6.2 slaagt het hoger beroep niet. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade is daarom geen plaats.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. van Rooijen

AP