ECLI:NL:CRVB:2016:1791
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, had zich in juli 2013 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 22 augustus 2013 de ZW-uitkering beëindigd, omdat appellant weer geschikt werd geacht voor arbeid, gebaseerd op de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 10 april 2013. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 11 maart 2014 het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 30 oktober 2015 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, en heeft het Uwv zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.
De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv op goede gronden hebben geconcludeerd dat appellant geschikt was voor de hem voorgehouden voorbeeldfuncties. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hebben beoordeeld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.