ECLI:NL:CRVB:2016:1783
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beperking van kennisneming in jeugdzorgzaken ter bescherming van de jeugdige
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin haar bezwaar tegen een besluit van bureau jeugdzorg niet-ontvankelijk werd verklaard. Het betreft een besluit van 18 april 2014, waarbij de indicatie van de jeugdige, de zoon van appellante, voor verblijf in een pleeggezin met twee jaar werd verlengd. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond was. Met de inwerkingtreding van de Jeugdwet op 1 januari 2015 is bureau jeugdzorg opgevolgd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jeugdige woont. Appellante heeft betoogd dat het college ten onrechte als rechtsopvolger is aangemerkt, omdat de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, de rechtsopvolger is volgens de Jeugdwet.
Het college heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat het verzoek tot beperkte kennisneming van de plaats van verblijf van de jeugdige gerechtvaardigd is, omdat het in het belang van de jeugdige is dat appellante voorlopig niet op de hoogte is van deze informatie. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van het college overwogen en is tot de conclusie gekomen dat er voldoende gewichtige redenen zijn om het verzoek tot beperkte kennisneming te honoreren. De Raad heeft daarbij artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in acht genomen, dat de mogelijkheid biedt om inlichtingen te weigeren indien daarvoor gewichtige redenen zijn.
De Raad heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is en dat de toestemming van partijen vereist is om op basis van de onderhavige stukken uitspraak te doen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 18 mei 2016, waarbij de Raad de belangen van de jeugdige vooropstelt en de bescherming van zijn verblijfplaats waarborgt.