ECLI:NL:CRVB:2016:1783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15-2152 WOJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van kennisneming in jeugdzorgzaken ter bescherming van de jeugdige

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin haar bezwaar tegen een besluit van bureau jeugdzorg niet-ontvankelijk werd verklaard. Het betreft een besluit van 18 april 2014, waarbij de indicatie van de jeugdige, de zoon van appellante, voor verblijf in een pleeggezin met twee jaar werd verlengd. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond was. Met de inwerkingtreding van de Jeugdwet op 1 januari 2015 is bureau jeugdzorg opgevolgd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jeugdige woont. Appellante heeft betoogd dat het college ten onrechte als rechtsopvolger is aangemerkt, omdat de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, de rechtsopvolger is volgens de Jeugdwet.

Het college heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat het verzoek tot beperkte kennisneming van de plaats van verblijf van de jeugdige gerechtvaardigd is, omdat het in het belang van de jeugdige is dat appellante voorlopig niet op de hoogte is van deze informatie. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van het college overwogen en is tot de conclusie gekomen dat er voldoende gewichtige redenen zijn om het verzoek tot beperkte kennisneming te honoreren. De Raad heeft daarbij artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in acht genomen, dat de mogelijkheid biedt om inlichtingen te weigeren indien daarvoor gewichtige redenen zijn.

De Raad heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is en dat de toestemming van partijen vereist is om op basis van de onderhavige stukken uitspraak te doen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 18 mei 2016, waarbij de Raad de belangen van de jeugdige vooropstelt en de bescherming van zijn verblijfplaats waarborgt.

Uitspraak

15/2152 WOJ
Datum uitspraak: 18 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Beslissing inzake de toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college) als rechtsopvolger van Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland (bureau jeugdzorg)
INLEIDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 maart 2015, 14/8995 (aangevallen uitspraak).
Het hoger beroep heeft betrekking op het op grond van de Wet op de jeugdzorg genomen besluit van 18 april 2014 waarbij bureau jeugdzorg, voor zover hier van belang, de indicatie van de jeugdige, zijnde de zoon van appellante, voor verblijf in een pleeggezin met twee jaar heeft verlengd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 15 september 2014 (bestreden besluit) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van appellante tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet op de jeugdzorg ingetrokken en is de Jeugdwet in werking getreden (Stb. 2014, 105). Uit artikel 11.7, tweede lid, van de Jeugdwet volgt dat als sprake is van een besluit genomen door bureau jeugdzorg, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft in de plaats treedt van bureau jeugdzorg. Zie ook de uitspraak van de Raad van 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1305. De Raad heeft bij het ontbreken van informatie over de woonplaats van de jeugdige, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar appellante woonplaats heeft aangemerkt als rechtsopvolger van bureau jeugdzorg.
Het college heeft in zijn verweerschrift van 2 juni 2015 aangevoerd dat hij ten onrechte als rechtsopvolger van bureau jeugdzorg is aangemerkt en daarmee ook ten onrechte als partij. Volgens het college is op grond van artikel 11.7, tweede lid, van de Jeugdwet de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, de rechtsopvolger van bureau jeugdzorg. Gelet op het in artikel 1.1 van de Jeugdwet gedefinieerde begrip woonplaats en het feit dat uit de aangevallen uitspraak kan worden afgeleid dat de jeugdige onder voogdij staat, betekent dit dat de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige moet worden aangemerkt als woonplaats. Raadpleging van de basisregistratie levert over het verblijf en derhalve de woonplaats van de jeugdige geen informatie op. Het college heeft vervolgens contact gelegd met de (gecertificeerde instelling) Jeugdbescherming West en daarvan vernomen in welke gemeente de jeugdige verblijft. Het betreffende bericht heeft het college in een gesloten envelop bij het verweerschrift gevoegd met het verzoek dit (voorlopig) niet aan appellante bekend te maken. Dit verzoek houdt een verzoek tot beperkte kennisneming in als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb.
Appellante heeft gereageerd op het door het college gedane verzoek tot de beperkte kennisneming. Zij stelt zich op het standpunt dat er bij het college een taak en verantwoordelijkheid rust omdat zij als ouder van de jeugdige in Amsterdam woonachtig is. Zij tracht al jaren, ook toen zij nog wel het gezag over de jeugdige had, te achterhalen waar de jeugdige feitelijk verblijft, maar slaagt daar niet in.

OVERWEGINGEN

1. Artikel 8:29 van de Awb luidt als volgt:
“1. Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de bestuursrechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.
2. Gewichtige redenen zijn voor een bestuursorgaan in ieder geval niet aanwezig, voor zover ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur de verplichting zou bestaan een verzoek om informatie, vervat in de over te leggen stukken, in te willigen.
3. De bestuursrechter beslist of de in het eerste lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
4. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de weigering gerechtvaardigd is, vervalt de verplichting.
5. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.”
2. Na kennis te hebben genomen van het in geding zijnde stuk, komt de Raad tot het oordeel dat het in het belang van de jeugdige is dat appellante (voorlopig) niet bekend is met de plaats van het werkelijk verblijf van de jeugdige. De Raad ziet daarin een voldoende gewichtige reden gelegen om het verzoek van het college tot beperkte kennisneming te honoreren.
3. Nu de Raad heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij ingevolge artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb slechts met toestemming van partijen mede op de grondslag van die stukken uitspraak doen. Deze toestemming zal thans worden gevraagd. Afhankelijk van het antwoord van partijen (in dit geval appellante) zal het dossier met dan wel zonder de onderhavige stukken aan de behandelende kamer van de Raad worden overgedragen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bepaalt dat de gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.D.F. de Moor

MO