ECLI:NL:CRVB:2016:1763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
17 mei 2016
Zaaknummer
15/5306 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag wegens blijvende ongeschiktheid voor militaire dienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, een voormalig militair, tegen de beslissing van de minister van Defensie om hem eervol te ontslaan wegens blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de militaire dienst. Appellant, die in 1994 als dienstplichtige bij de Koninklijke Marine in dienst trad, heeft in de loop der jaren te maken gehad met verschillende sociaal-medische en functioneringsproblemen. Na een reeks van keuringen en behandelingen werd vastgesteld dat hij blijvend ongeschikt was voor de militaire dienst, wat leidde tot het ontslagbesluit van de minister op 27 juni 2014.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen dit ontslag ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep betwistte appellant de ingangsdatum van het ontslag, stellende dat deze niet correct was omdat zijn ongeschiktheid het gevolg was van het falen van de Koninklijke Marine. De minister verdedigde de gekozen ontslagdatum en stelde dat de ontslagbeschermingstermijn van twee jaar in acht was genomen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om appellant eervol te ontslaan. De Raad concludeerde dat de medische klachten van appellant, waaronder een chronische posttraumatische stressstoornis (PTSS), de reden waren voor het ontslag en dat de minister niet verplicht was om te wachten op de uitkomst van een lopende strafprocedure tegen appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

Datum uitspraak: 12 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 juni 2015, 15/1400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.J.H. van Hees hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2016. Voor appellant zijn verschenen J.J.H. van Hees en E.J. van Hees. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Weijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1994 als dienstplichtige militair in dienst gekomen bij de Koninklijke Marine en met de Luchtmobiele Brigade uitgezonden naar Bosnië-Herzegovina. In 1996 is appellant bij de Luchtmobiele Brigade aangesteld als beroepsmilitair voor onbepaalde tijd. Hij is in 1997 in dienst getreden bij het Korps Mariniers. In 2001/2002 heeft appellant deelgenomen aan de VN-operatie UNMEE in Ethiopië-Eritrea.
1.2.
Vanaf 2003 is bij appellant sprake van sociaal-medische en functioneringsproblemen, met verschillende klachten, diverse diagnoses, behandeling en zorg, periodes van goed functioneren, maar ook periodes met repatriëring wegens disfunctioneren. Op 17 augustus 2009 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Op 18 mei 2010 is hij geplaatst bij het [dienstencentrum] en heeft hij een reeks van keuringen en behandelingen doorlopen.
1.3.
In verband met een vermoeden van blijvende dienstongeschiktheid van appellant heeft op 6 januari 2011 een Militair Geneeskundig Onderzoek (MGO) plaatsgevonden. Op verzoek van appellant is dit onderzoek herhaald op 8 augustus 2012. De conclusie van het MGO en van het herhaald MGO luidde dat appellant ongeschikt is voor het verder vervullen van de militaire dienst.
1.4.
Bij besluit van 27 juni 2014 heeft de minister appellant, met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, en artikel 44 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), met ingang van 1 september 2014 eervol ontslag verleend wegens blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst uit hoofde van een ziekte of een gebrek. Bij besluit van 28 juli 2014 is de ontslagdatum in verband met de administratieve overdracht naar het ABP opgeschort naar 1 oktober 2014.
1.5.
Bij besluit van 10 februari 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de ontslagverlening ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden bestreden.
3.2.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft eervol ontslag gekregen wegens blijvende dienstongeschiktheid. Deze ontslaggrond is niet in geschil. Appellant betwist de ingangsdatum van het gegeven ontslag. Hij voert aan dat hij op 1 oktober 2014 nog niet ontslagen had mogen worden nu de ongeschiktheid voor de dienst is veroorzaakt door het falen van de Koninklijke Marine. Verzuimd is om zijn disfunctioneren te koppelen aan de medische klachten en incidenten bij buitenlandse oefeningen na 2003.
4.2.
De minister heeft ten aanzien van de gekozen ontslagdatum terecht gesteld dat daarmee de toepasselijke ontslagbeschermingstermijn van twee jaar ruimschoots in acht is genomen. Appellant heeft zich voor het laatst op 17 augustus 2009 ziek gemeld en heeft zich nadien niet meer beter gemeld. Op 6 januari 2011 heeft appellant een MGO ondergaan teneinde vast te stellen of hij blijvend dienstongeschikt is. Uit de daarvan op 4 april 2012 opgemaakte rapportage volgt dat appellant een chronische posttraumatische stressstoornis (PTSS) heeft en blijvend dienstongeschikt is. Deze conclusie, waar appellant zich in kan vinden, is bevestigd in het op verzoek van appellant herhaalde MGO. Er is dan ook geen grond voor een latere ontslagdatum dan 1 oktober 2014.
4.3.
De stelling van appellant dat de ongeschiktheid voor de dienst het gevolg is van het falen van de Koninklijke Marine kan en zal hier buiten bespreking blijven. De oorzaak van de PTSS is immers niet relevant voor het antwoord op de vraag of de minister in 2014 in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant te ontslaan op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het AMAR. Bovendien loopt over de aansprakelijkheid van de minister in verband met de gestelde nalatigheid om appellant tijdige en juiste (na)zorg te verlenen inmiddels een aparte procedure.
4.4.
De minister heeft ervoor gekozen appellant eervol te ontslaan wegens blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst uit hoofde van een ziekte of gebrek. De lopende strafprocedure tegen appellant en de (definitieve) uitkomst daarvan zijn niet relevant voor de beoordeling van de voorliggende ontslagprocedure. De minister heeft de uitkomst van de strafprocedure dan ook niet af hoeven wachten.
4.5.
Dat appellant sinds 28 juni 2013 verstoken is geweest van juridische bijstand en de lopende juridische procedures hem boven het hoofd groeien, zoals hij heeft aangevoerd, geeft evenmin aanleiding tot het ongedaan maken van het gegeven eervol ontslag.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M.T. Boerlage en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD