ECLI:NL:CRVB:2016:1760
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over afwijzing verzoek om vergoeding immateriële schade door Uwv
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade (smartengeld) had afgewezen. Appellant, die in 1984 ziek werd, had eerder recht gekregen op een uitkering op grond van de AAW en WAO, maar zijn verzoek om smartengeld werd door het Uwv afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij geestelijk letsel had opgelopen dat als een aantasting van zijn persoon kon worden beschouwd volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Appellant stelde dat hij door de lange procedures en de afwijzingen van het Uwv psychisch leed had ervaren, maar hij kon dit niet onderbouwen met medische stukken. In hoger beroep herhaalde appellant zijn verzoek om smartengeld en voegde hij nieuwe argumenten toe, waaronder het gemis van premievrij pensioen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat zijn psychische klachten het gevolg waren van de besluiten van het Uwv. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een deskundige en dat het hoger beroep niet slaagde.