ECLI:NL:CRVB:2010:BL8585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3260 BESLU en 09/3265 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
  • T. Hoogenboom
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures met schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. Betrokkene, die in persoon verscheen, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met achttien jaar en ongeveer acht maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 19.000,-. Dit bedrag is verdeeld tussen de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad heeft bepaald dat € 6.500,- ten laste komt van de Staat en € 12.500,- ten laste van het Uwv. De Raad heeft ook de proceskosten van betrokkene, die op € 18,14 zijn begroot, voor de helft toegewezen aan de Staat en het Uwv.

De procedure begon met een beroepschrift van betrokkene tegen een besluit van 3 juli 1987, dat door de Raad van Beroep te Amsterdam is ontvangen. De Raad heeft in eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van 15 april 2009, de wijze van beoordeling van verzoeken om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn uiteengezet. De Raad heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval voornamelijk aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend, maar dat een deel van de overschrijding ook voor rekening van de Staat komt vanwege een langere behandelingsduur door de rechterlijke instantie.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan. De Raad heeft de betrokken partijen, de Staat en het Uwv, veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten aan betrokkene, waarmee de Raad een duidelijke boodschap afgeeft over de noodzaak van een zorgvuldige en tijdige behandeling van rechtszaken.

Uitspraak

P R O C E S - V E R B A A L
van de mondelinge uitspraak van de
CENTRALE RAAD VAN BEROEP
meervoudige kamer
Datum: woensdag 3 maart 2010
Aanvang: 11.50 uur
Zitting hebben: H. Bolt als voorzitter, T. Hoogenboom en M.C.M. van Laar als leden.
Griffier: T.J. van der Torn.
8e en 9e zaak, reg.nrs.: 09/3260 BESLU en 09/3265 BESLU
Inzake: [Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene) verschenen in persoon,
tegen
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie), (hierna: Staat), vertegenwoordigd door mr. E.C. Gijselaar advocaat te ’s-Gravenhage,
en
betrokkene
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), met voorafgaand bericht niet verschenen.
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2006, 05/2650 in het geding tussen betrokkene en het Uwv.
Op 24 juni 2009 heeft de Raad onder nummer 07/752 uitspraak gedaan op het hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de nummers 09/3260 en 09/3265 wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdraag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad heeft naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Nadien heeft het Uwv een schriftelijke uiteenzetting over de overschrijding van de redelijke termijn ingezonden. Namens de Staat heeft mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage, een schriftelijke uiteenzetting daarover gegeven. Het Uwv heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De gedingen zijn op 3 maart 2010 gevoegd ter zitting behandeld, als voortzetting van de behandeling ter zitting op 6 mei 2009. Betrokkene heeft ter zitting zijn standpunt naar voren gebracht en de Raad verzocht ten spoedigste uitspraak te doen. De Raad heeft na de sluiting van het onderzoek onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI3008).
Gelet op die uitspraak stelt de Raad - met het Uwv, de Staat en betrokkene - vast dat de redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst door de toenmalige Raad van Beroep te Amsterdam van het beroepschrift van betrokkene tegen een besluit van 3 juli 1987. Voorts stelt de Raad vast dat vanaf die dag van ontvangst tot aan de datum van deze uitspraak (3 maart 2010) tweeëntwintig jaren en ongeveer acht maanden zijn verstreken, terwijl er geen aanleiding is de redelijke termijn voor de procedure in haar geheel op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is derhalve met achttien jaar en ongeveer acht maanden overschreden. Dit leidt tot een aan betrokkene te betalen schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn van 38 x € 500,- = € 19.000,-.
De overschrijding van de redelijke termijn dient in een situatie als de onderhavige waarin een vernietiging van een besluit leidt tot een hernieuwde behandeling van het beroep in beginsel volledig aan het bestuursorgaan te worden toegerekend. Indien echter sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd is, komt de periode waarmee de rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar van de Staat. De Raad stelt - met het Uwv, de Staat en betrokkene - vast dat in dit geval de voor rekening van de Staat komende periode gesteld dient te worden op in totaal zes en een half jaar.
Dit betekent dat een bedrag van 13 x € 500,- = € 6.500,- ten laste komt van de Staat (minister van Justitie) tot vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, en dat het resterende bedrag van € 12.500,- ten laste komt van het Uwv tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om de Staat en het Uwv (ieder voor de helft) te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure, begroot op € 18,14 voor reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 6.500,-;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 12.500,-;
Veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 9,07;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 9,07.
Waarvan proces-verbaal.
Utrecht, 3 maart 2010
(get.) H. Bolt.
(get.) T.J. van der Torn
JL