ECLI:NL:CRVB:2016:174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
14/2414 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de brutering van een vordering in het kader van de Wet investeren in jongeren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de Centrale Raad van Beroep zich buigt over de brutering van een vordering die is ontstaan in het kader van de Wet investeren in jongeren (WIJ). De appellant, die in detentie verbleef in Duitsland, had zijn inkomensvoorziening op grond van de WIJ ingetrokken gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellant stelde dat hij niet in staat was om de vordering tijdig te melden vanwege zijn detentie en de problemen die hij ondervond. De Raad oordeelt dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat was om zijn detentie eerder aan het college te melden. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de vordering te bruteren, omdat niet aan de voorwaarden was voldaan die in de rechtspraak zijn gesteld voor het afzien van brutering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2414 WIJ
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 maart 2014, 13/1571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015. Voor appellant is
mr. Kramer verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 9 augustus 2011 (besluit 1) heeft het college de inkomensvoorziening die appellant ontving op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) met ingang van
19 november 2010 ingetrokken. Daaraan lag ten grondslag dat appellant met ingang van
19 november 2010 niet meer woonachtig was in de gemeente Amsterdam. Bij besluit van
2 november 2011 (besluit 2) heeft het college de teveel betaalde inkomensvoorziening over de periode van 19 november 2010 tot en met 30 juni 2011 teruggevorderd. Het ging daarbij om een bedrag van € 1.061,26 bruto over 2010 en € 3.908,73 netto over 2011, in totaal
€ 4.969,99.
1.2.
Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het college het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant de bezwaartermijn van zes weken had overschreden. De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 1 oktober 2013 het besluit van
19 februari 2013 vernietigd en het college in de gelegenheid gesteld om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet vaststaat dat appellant de besluiten 1 en 2 heeft ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 29 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college het eerdere besluit van 19 februari 2013 ingetrokken en het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de datum van intrekking van de inkomensvoorziening nader bepaald op 9 april 2011, omdat appellant vanaf die datum in detentie in Duitsland verbleef. Het bedrag van de terugvordering is nader vastgesteld op € 2.033,13 bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het college, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat de vordering ten onrechte is gebruteerd. Het college heeft hem ten onrechte verweten dat hij pas op 14 september 2011 heeft gemeld dat hij vanaf 9 april 2011 was gedetineerd in Duitsland. Hij had destijds veel problemen aan zijn hoofd en het was voor hem moeilijk om te bellen, omdat hem tijdens zijn detentie beperkingen waren opgelegd. Met zijn Duitse advocaat is niet over zijn uitkeringssituatie gesproken. Appellant had pas in juni 2011 contact met een Nederlandse sociaal werker en hij heeft uiteindelijk zelf het initiatief genomen om het college alsnog op de hoogte te stellen van zijn detentie. Doordat appellant de besluiten 1 en 2 niet heeft ontvangen en hij pas bij het bestreden besluit op de hoogte is gesteld van de vordering kan hem niet worden verweten dat hij de vordering niet heeft voldaan in het kalenderjaar 2011.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden in hoger beroep richten zich uitsluitend tegen de brutering van de vordering. Op grond van artikel 54, vierde lid, van de WIJ kan bij gebreke van tijdige betaling de vordering worden verhoogd met op de terugvordering betrekking hebbende kosten van loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, alsmede met de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, voor zover deze belasting, premies en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de in de aangevallen uitspraak genoemde uitspraak van 4 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:334) behoort het college van de bevoegdheid tot bruteren af te zien indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de terugvordering niet is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
4.3.
In dit geval is niet voldaan aan de voorwaarde dat de vordering buiten toedoen van appellant is ontstaan. Niet valt in te zien dat appellant niet in staat was om zijn detentie eerder aan het college te melden. Appellant heeft zijn stelling dat hij niet kon bellen vanwege de beperkingen in detentie niet onderbouwd. Het college heeft voorts terecht in het verweerschrift opgemerkt dat appellant niet afhankelijk was van een sociaal werker om zijn detentie door te geven. Dat hij veel problemen aan zijn hoofd had, doet niet af aan zijn verplichting om het college van zijn detentie op de hoogte te stellen. Dat appellant niet in staat was de vordering in 2011 te betalen, omdat hij niet van het bestaan van de vordering op de hoogte was, is gelet daarop dan niet meer van belang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:787). Omdat niet aan beide onder 4.2 genoemde voorwaarden wordt voldaan, was het college bevoegd om de vordering te bruteren.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) P.C. de Wit

HD