ECLI:NL:CRVB:2013:787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
2 juli 2013
Zaaknummer
12-6566 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar en terugvordering bijstandsuitkering na hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De appellant, A. te B., had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, omdat hij een hennepkwekerij had geëxploiteerd. Het college had de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 7.965,43 teruggevorderd. De Raad oordeelde dat het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk was wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding. Appellant had zijn bezwaar te laat ingediend en de rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen reden was om deze termijnoverschrijding te verschoonbaar te achten. De Raad stelde vast dat appellant per 1 juli 2011 naar Turkije was verhuisd en dat hij zijn adreswijziging niet tijdig had doorgegeven aan de gemeentelijke basisadministratie, waardoor hij het besluit van het college niet had ontvangen. Dit was zijn eigen verantwoordelijkheid.

Daarnaast oordeelde de Raad dat het college bevoegd was tot brutering van de vordering, omdat appellant het teruggevorderde bedrag niet voor 31 december 2011 had voldaan. De Raad bevestigde dat de terugvordering in rechte vaststond, omdat het bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad wees erop dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant de reden was voor de terugvordering en dat het college in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid tot brutering. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/6566 WWB, 12/6572 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
19 oktober 2012, 12/1171 en 12/3280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Aerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld ter zitting van 21 mei 2013. Partijen zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 11 januari 2011 heeft de Regiopolitie Midden en West Brabant in de woning van appellant een hennepkwekerij aangetroffen. Bij brief van 6 juni 2011 heeft het college appellant bericht dat hij niet tijdig de volledige informatie heeft verschaft die nodig was om bijstand te kunnen verlenen of vast te stellen, nu hij nooit melding heeft gemaakt van de hennepkwekerij en dat hij in de gelegenheid wordt gesteld hierover te worden gehoord dan wel zijn zienswijze in te dienen. Appellant heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) heeft appellant doorgegeven dat hij per 1 juli 2011 op een adres in Turkije woonachtig is.
1.2.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
21 september 2010 ingetrokken. Daartoe is overwogen dat wegens het exploiteren van een hennepkwekerij het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden aangezien hij de exploitatie van de hennepkwekerij en de daarmee verworven inkomsten niet bij het college heeft gemeld. Het college heeft de over de periode van 21 september 2010 tot 1 juli 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.965,43 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Het college heeft appellant bij besluit van 19 januari 2012 bericht dat de in 1.2 vermelde vordering, voor zover deze is ontstaan in 2011, per 1 januari 2012 is gebruteerd.
1.4.
Bij besluit van 19 januari 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juli 2011 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat zijn bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.5.
Bij besluit van 1 mei 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 januari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij zijn beroepsgronden integraal ingelast en herhaald en verwezen naar hetgeen hij ter zitting van de rechtbank op 14 september 2012 naar voren heeft gebracht. Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte de termijnoverschrijding van zijn bezwaar tegen het besluit van
12 juli 2011 niet verschoonbaar heeft geacht. Appellant betwist de rechtmatigheid van het terugvorderingsbesluit van 12 juli 2011 en stelt zich op het standpunt dat dus geen grond bestaat voor brutering van de vordering. Appellant heeft ter zitting van de rechtbank verder betoogd dat de brutering onredelijk is aangezien het college ernstig heeft getreuzeld met de terugvordering, waardoor appellant de kans is ontnomen om voor het einde van 2011 het openstaande bedrag te betalen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De termijnoverschrijding
4.1.
Vaststaat dat appellant per 1 juli 2011 is geremigreerd naar Turkije en dat het besluit van 12 juli 2011 is verstuurd naar het bij de GBA laatst bekende adres van appellant in Turkije, zoals hij dat zelf had opgegeven. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant heeft verzuimd zijn juiste adres aan de GBA door te geven en dat dit voor zijn rekening en risico komt. Dit geldt te meer omdat het appellant, gelet op de brief van het college van 6 juni 2011, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het college hem nog zou aanschrijven met betrekking tot zijn bijstandsuitkering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, te weten dat de lokale overheid de benaming van zijn adres in Turkije buiten zijn medeweten heeft gewijzigd, waardoor hij het besluit niet heeft ontvangen, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
De brutering
4.2.
Aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van
12 juli 2011 dit besluit tot terugvordering in rechte vast staat, treft de betwisting van de rechtmatigheid van dat besluit thans geen doel. Nu appellant het teruggevorderde bedrag niet uiterlijk op 31 december 2011 aan het college heeft voldaan, was het college ingevolge
artikel 58, vierde lid, van de WWB bevoegd tot brutering van de vordering met de door het college afgedragen loonheffing.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 28 augustus 2012, LJN BX6096) dient te worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar die uitspraak van de Raad, met juistheid overwogen dat de in geding zijnde vordering is ontstaan wegens een schending van de op appellant rustende wettelijke inlichtingenverplichting en dat het college reeds daarom in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot brutering. Nu de terugvordering niet buiten zijn toedoen is ontstaan, is dus, anders dan appellant wil, niet meer van belang of hij door het handelen van het college niet meer in staat was voor het einde van het kalenderjaar de terugvordering te voldoen.
4.4.
Ook in wat appellant overigens ten aanzien van de brutering heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanleiding gevonden om het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen voor onjuist te houden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) V.C. Hartkamp
ew