ECLI:NL:CRVB:2016:1737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
15-1288 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonsituatie en controle huisbezoek

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellante, die als uitwonende studente was aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het bezwaar van appellante tegen het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond had verklaard. De minister had op basis van een huisbezoek, uitgevoerd door controleurs, geconcludeerd dat appellante niet op haar gemeentelijke basisadres woonde, wat leidde tot de herziening van haar studiefinanciering. De Raad oordeelt dat de minister voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De bevindingen van het huisbezoek, zoals vastgelegd in het rapport, bieden een feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante niet op het gba-adres woonde. De Raad wijst erop dat de stellingen van appellante, waaronder de aanwezigheid van persoonlijke spullen en het gebruik van de kamer door medebewoners, niet voldoende zijn om de conclusie van de minister te weerleggen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/1288 WSF
Datum uitspraak: 11 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 januari 2015, 14/4701 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. C.G. Matze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.W.A van der Put. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012 en 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Appellante staat van 12 september 2011 tot 1 februari 2014 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres] te [woonplaats 1]. Onder dit adres staan, naast appellante, drie andere personen ingeschreven, waaronder twee broers van appellante.
1.2.
Op 28 november 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het
gba-adres van appellante om te controleren of zij op dat adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van een broer van appellante,
[naam medebewoner] (medebewoner), opgenomen. Van het onderzoek is op 4 december 2013 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is een verklaring van de medebewoner gevoegd. In het rapport is ─ onder meer ─ vermeld dat de medebewoner heeft verklaard dat appellante op het gba-adres woont omdat zij problemen met haar vader had en dat zij in principe iedere maand huur betaalt. In de als kamer van appellante getoonde kamer heeft de medebewoner dameskleding in de kast, verzorgingsspullen, ondergoed in een tasje en damesschoenen getoond. Verder heeft hij een aantal brieven van appellante van mei 2012 getoond, maar heeft hij geen recente post of autopapieren kunnen tonen. In de kamer worden verder mappen met administratie, een juwelendoos en een leren hoesje met daarin pasjes van de medebewoner aangetroffen. In de kamer hebben de controleurs voorts een wastafel met mannelijke verzorgingsspullen en een aantal bokalen waargenomen, waarover de medebewoner heeft verklaard dat deze van de vriend van appellante waren. De in de slaapkamer aangetroffen sloffen worden volgens de medebewoner door iedereen gebruikt. Verder worden op de kamer van een jongere broer van appellante een schrift en een studieboek van appellante aangetroffen, hangen in de kledingkamer een aantal shirts van haar en worden door de medebewoner nagellak en nagellakremover getoond. De medebewoner heeft voorts verklaard dat appellante de was nog bij haar moeder doet.
1.3.
Bij besluit van 18 januari 2014 heeft de minister op basis van het onder 1.2 weergegeven rapport de vanaf 1 januari 2012 aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante over de periode van januari 2012 tot en met december 2013 te veel betaalde bedrag van € 4.626,48 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 27 juni 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 november 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich op grond van de waarnemingen en bevindingen van het huisbezoek, zoals neergelegd in het rapport van 4 december 2013, op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op haar gba-adres en dat zij daarmee niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden. Hetgeen appellante heeft gesteld is volgens de rechtbank niet voldoende om de conclusie van de minister te weerleggen. De stelling van appellante dat er in de woning ook nog foto’s, make-up en een stijltang van haar aanwezig waren, doet geen afbreuk aan de verklaring van de controleurs dat er in de woning vrijwel niets is aangetroffen wat op de aanwezigheid van appellante zou kunnen duiden. Appellante heeft haar stelling, dat zij haar post scant en voor de rest gebruik maakt van het internet, niet aannemelijk gemaakt en uit de omstandigheid dat zij op het gba-adres mogelijk post ontving, volgt niet dat zij daar woonachtig was. De door appellante overgelegde getuigenverklaringen zijn eveneens onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellante ten tijde van belang woonde op het gba-adres.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat er tijdens het huisbezoek meerdere spullen van haar zijn aangetroffen en dat ten onrechte is geoordeeld dat dit onvoldoende is om aan te tonen dat zij daadwerkelijk woonde op haar gba-adres. Daarnaast hebben de controleurs onvoldoende acht geslagen op de vele foto’s van appellante in de kamer en in de gehele woning. Voorts heeft appellante gesteld dat zij niet beschikt over een groot aantal kledingstukken en schoenen, dat haar moeder de was voor haar doet en dat zij een grote tas met kledingstukken en verzorgingsspullen in haar auto bewaart, omdat zij vaak onderweg is. Omdat de kamer van de medebewoner erg klein is, had hij ook een aantal spullen in de kamer van appellante gelegd. Daarnaast delen appellante, de medebewoner en hun jongere broertje regelmatig spullen, zoals kleding, haargel en sloffen. Omdat appellante haar poststukken scant en correspondeert via de mail zijn er geen poststukken van haar aangetroffen. Ten slotte is appellante van mening dat er geen zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging heeft plaatsgevonden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Nu een herziening als hier aan de orde een belastend besluit is, moet de minister aannemelijk maken dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5 van de Wsf 2000 zijn gesteld.
4.2.
De minister heeft aan deze bewijslast voldaan. De bevindingen en waarnemingen van het huisbezoek, zoals neergelegd in het rapport van 4 december 2013, bieden de minister voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar gba-adres. Hierbij wordt erop gewezen dat er op de als kamer van appellante getoonde kamer, behoudens een aantal kledingstukken, verzorgingsspullen, een paar schoenen en een aantal brieven uit 2012, geen tot appellante te herleiden spullen zijn aangetroffen. Voorts wordt erop gewezen dat er tijdens het huisbezoek wel persoonlijke spullen van de medebewoner in de desbetreffende kamer werden aangetroffen. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van het huisbezoek ruim twee jaar op het gba-adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar meer specifiek tot appellante te herleiden zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont.
4.3.
Wat appellante daar tegenover heeft gesteld geeft de Raad geen aanleiding tot twijfel aan de uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie. De door appellante gegeven verklaring voor de zeer beperkte aanwezigheid van meer tot haar te herleiden (persoonlijke) spullen wordt, mede gelet op de geruime tijd dat zij op het gba-adres stelde te wonen, niet toereikend geacht. Dat appellante weinig kleding heeft, dat zij ook nog kleding en verzorgingsspullen in een grote tas in haar auto bewaarde en dat haar moeder de was nog steeds voor haar verzorgt, is daarvoor onvoldoende. De stelling dat de medebewoner zijn spullen wegens ruimtegebrek in de kamer van appellante bewaarde moge zo zijn, maar dit neemt niet weg dat te verwachten valt dat er meer spullen van appellante aanwezig zijn. Dat appellante, de medebewoner en hun jongere broer kleding van elkaar gebruiken, zoals in hoger beroep naar voren is gebracht, wordt niet geloofwaardig geacht. Appellantes stelling dat er weinig post van haar op het gba-adres aanwezig is omdat zij haar poststukken scant en correspondeert via de mail, leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu appellante deze stelling niet nader heeft onderbouwd. De stelling dat er in de kamer van appellante en door de gehele woning foto’s van haar hingen, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu, nog daargelaten dat appellante dit niet heeft aangetoond, dit niets zegt over feitelijke bewoning van appellante op het gba-adres.
4.4.
Ten aanzien van de stelling van appellante dat er geen zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging heeft plaatsgevonden, wordt overwogen dat artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat uitsluitend recht op een uitwonendenbeurs bestaat wanneer de student woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven en dat het gba-adres niet hetzelfde is als dat van (een van) zijn ouders. Dit betekent dat, nu aannemelijk is gemaakt dat appellante niet heeft voldaan aan deze voorwaarden, voor de minister geen ruimte bestaat voor een belangenafweging.
4.5.
Het door appellante eerst ter zitting bij de Raad ingenomen standpunt dat door de minister niet is voldaan aan de DUO-richtlijnen, omdat na afronding van het huisbezoek de
DUO-folder ‘Controle uitwonende studenten’ niet is afgegeven, en dat de bevindingen van het huisbezoek daarom buiten beschouwing gelaten dienen te worden, wordt niet gevolgd. Uit vaste rechtspraak van de Raad (vergelijk de uitspraak van de Raad van 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:632) vloeit voort dat de enkele omstandigheid dat niet op alle punten conform de richtlijn is gehandeld niet met zich brengt dat reeds daarom het verrichte onderzoek ondeugdelijk is. Nog daargelaten of er van de DUO-richtlijnen is afgeweken, heeft in dit geval niet een dermate gebrekkig onderzoek plaatsgevonden dat aan de resultaten daarvan geen betekenis toekomt.
4.6.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

AP