ECLI:NL:CRVB:2016:1736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
15-4136 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim van een politieambtenaar met criminele contacten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van appellante tegen het ontslag door de korpschef van politie ongegrond werd verklaard. Appellante, werkzaam bij de politie sinds 1996, werd ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim was gebaseerd op verschillende gedragingen, waaronder het onderhouden van een liefdesrelatie met een persoon met criminele antecedenten en het verlenen van medewerking aan activiteiten die in strijd zijn met de integriteitseisen voor politieambtenaren. De rechtbank oordeelde dat appellante op de hoogte was van de criminele activiteiten van haar partner en dat zij zich niet aan de vereiste distantie had gehouden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef terecht het ontslag had opgelegd. De Raad benadrukte dat in het ambtenarentuchtrecht andere bewijsregels gelden dan in het strafrecht, en dat de korpschef bevoegd was om disciplinair op te treden. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de hoge eisen die aan de integriteit van politieambtenaren worden gesteld.

Uitspraak

15/4136 AW
Datum uitspraak: 12 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 april 2015, 14/5411 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.B.M. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bos. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik en mr. A.J. Bakker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 januari 1996 in dienst van het [naam dienst] bij de [naam eenheid], laatstelijk in de functie van [naam functie A] bij de [naam dienst].
1.2.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim als bedoeld in artikel 76 van het Besluit algemene rechtspositie politie is op
26 augustus 2013 een intern onderzoek gestart.
1.3.
Nadat de korpschef het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 22 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2014 (bestreden besluit), appellante wegens plichtsverzuim de disciplinaire maatregel van ontslag opgelegd. De volgende gedragingen zijn aangemerkt als plichtsverzuim en aan het ontslag ten grondslag gelegd:
het onder zich houden van geldbedragen waarvan appellante wist of had moeten weten dat deze wellicht niet op legale wijze zijn verkregen en naar de herkomst waarvan zij geen onderzoek heeft gedaan. Hiermee heeft appellante gedrag vertoond dat in het Wetboek van Strafrecht kan worden gekwalificeerd als witwassen (artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht), althans gedrag dat hier dicht tegenaan ligt;
het privé omgang hebben met (een) perso(o)nen waarvan appellante wist of had moeten weten dat die zich bezighoud(t)(en) dan wel hield(en) met criminele activiteiten;
het ondanks een uitdrukkelijke waarschuwing van haar leidinggevende werkzaamheden verrichten voor een café waarvan ambtshalve bekend is dat personen uit het criminele milieu dit café bezoeken, geld uit de kassa halen van dit café en de omzetbonnen van dit café in haar woning bewaren;
het afleggen van leugenachtige verklaringen ten opzichte van haar leidinggevende met betrekking tot haar ziekmelding;
het uitlenen van haar auto aan een persoon terwijl zij wist dat deze persoon niet beschikt over een geldig rijbewijs;
het verlenen van medewerking aan het feit dat met gebruikmaking van het rijbewijs van een derde persoon een voertuig werd overgeschreven, terwijl het haar bekend is dat de koper niet over een geldig rijbewijs beschikt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen (waar voor eiseres moet worden gelezen appellante en voor verweerder de korpschef):
“4.2. Niet is in geschil dat eiseres een liefdesrelatie had met de (feitelijk) eigenaar van het hiervoor onder 3 bedoelde café, dat deze persoon criminele antecedenten heeft en onder meer in verband wordt gebracht met drugshandel, alsmede dat eiseres voor hem grote geldbedragen in bewaring heeft gehouden. Evenmin is in geschil dat personen uit het criminele milieu dit café bezoeken, dat eiseres door haar leidinggevende nadrukkelijk is gewaarschuwd de nodige distantie te betrachten ten aanzien van het café en dat eiseres nadien het café is blijven bezoeken en handdoeken van het café heeft gewassen en gedroogd. Gezien deze feiten en de overige beschikbare, niet weersproken gegevens, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht de overtuiging verkregen dat eiseres de hiervoor onder 1 tot en met 3 vermelde gedragingen heeft begaan. De beroepsgronden van eiseres leiden niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
4.3.
Gezien voormelde waarschuwing van haar leidinggevende en haar ruime ervaring als administratief rechercheur op het gebied van opsporingsonderzoeken, die onder meer betrekking hadden op verdovende middelen en witwassen, acht de rechtbank allerminst aannemelijk dat eiseres, zoals zij stelt, niet wist dat zij omgang had met (een) perso(o)n(en) uit het criminele milieu en dat de grote geldbedragen die zij voor haar vriend in bewaring hield wellicht niet op legale wijze waren verkregen. De stelling van eiseres dat zij niet nauw was betrokken bij het privéleven van haar vriend, strookt niet met het beeld dat oprijst uit de beschikbare gegevens over het contact tussen beiden en leidt de rechtbank reeds om die reden niet tot een ander oordeel.
4.4.
Het (lees: Aan het) feit dat het gerechtshof Den Haag eiseres in de strafzaak wegens witwassen bij arrest van 28 mei 2014 heeft vrijgesproken en heeft geoordeeld dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep onvoldoende aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat eiseres redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig is, komt niet de betekenis toe die eiseres hieraan toekent. Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld voormelde uitspraak van de CRvB van 8 mei 2014) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn, maar is de hiervoor in 4.1 vermelde maatstaf van toepassing. Naar het oordeel van de rechtbank is aan die maatstaf ten aanzien van de hiervoor onder 1 vermelde gedraging voldaan, te meer nu de in bewaring gegeven geldbedragen bestonden uit binnen het reguliere betalingsverkeer ongebruikelijke coupures van € 500,- en € 200,- en het een feit van algemene bekendheid is dat dergelijke coupures vooral in het criminele milieu worden gebruikt. Anders dan eiseres meent, behoeft bij hantering van die maatstaf niet te worden gemotiveerd waarom de uitkomst in het disciplinair traject anders is dan in het strafrechtelijk traject. Dat het gerechtshof in zijn arrest heeft overwogen dat de herkomst van het geld niet kan worden vastgesteld, zodat ook niet kan worden bewezen dat het geld uit misdrijf afkomstig was, terwijl in het door verweerder overgenomen advies van de bezwaarschriftencommissie wordt opgemerkt dat vast is komen te staan dat de gelden geen legale gelden betroffen, kan eiseres evenmin baten, reeds nu eiseres niet meer wordt verweten dan dat zij wist of had moeten weten dat deze gelden wellicht niet op legale wijze zijn verkregen.
4.5.
Anders dan eiseres lijkt te betogen, biedt de opmerking van het gerechtshof dat niet kan worden bewezen dat het geld uit misdrijf afkomstig was, evenmin grond voor het oordeel dat onvoldoende gegevens beschikbaar zijn op basis waarvan verweerders overtuiging is gerechtvaardigd dat zij zich aan de hiervoor onder 2 vermelde gedraging schuldig heeft gemaakt. De vraag of het desbetreffende geld afkomstig was uit misdrijf staat los van de wetenschap die eiseres had dan wel had moeten hebben van de criminele activiteiten van de perso(o)n(en) waar zij privé omgang mee had.
4.6.
Het in verband met de hiervoor onder 3 vermelde gedraging door eiseres gehouden betoog dat het wassen en drogen van handdoeken van het café niet dient te worden gekwalificeerd als werkzaamheden, maar als een vriendendienst, treft geen doel. Anders dan eiseres kennelijk meent, is voor de vraag of sprake was van werkzaamheden voor het café niet relevant of zij daarvoor betaald kreeg.
4.7.
De in verband met de hiervoor onder 6 vermelde gedraging door eiseres geponeerde stelling dat zij niet wist dat met het rijbewijs van een derde een auto op naam van iemand werd gesteld, is niet aannemelijk, reeds nu uit het tapgesprek van
25 juli 2013 blijkt dat eiseres door haar rijbewijsloze vriend is gebeld met het verzoek bij zijn broer diens rijbewijs op te halen om de auto over te schrijven. Ook deze gedraging heeft verweerder derhalve als vaststaand kunnen aanmerken.
4.8.
Eiseres heeft in haar beroepschrift te kennen gegeven dat haar commentaar op de onderzoeksrapporten, haar zienswijze en haar bezwaarschrift als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Nu verweerder daarop in zijn besluiten heeft gereageerd en eiseres in beroep, met uitzondering van hetgeen hiervoor is besproken, niet heeft gesteld dat en waarom die reactie van verweerder tekortschiet, volstaat de rechtbank met de overweging dat zij in dit commentaar, deze zienswijze en dit bezwaarschrift geen grond ziet voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat eiseres zich aan de haar verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt.
5. Verweerder heeft de hiervoor onder 1 tot en met 6 vermelde gedragingen waaraan eiseres zich schuldig heeft gemaakt terecht aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim. Dat het hebben van een rijbewijs geen voorwaarde is voor het op eigen naam stellen van een auto betekent, anders dan eiseres meent, niet dat de onder 6 vermelde gedraging geen plichtsverzuim oplevert, nu dit onverlet laat dat het rijbewijs van een derde is gebruikt voor het overschrijven van een auto en dat eiseres daaraan haar medewerking heeft verleend. Van feiten of omstandigheden die nopen tot het oordeel dat het plichtsverzuim niet of in mindere mate toerekenbaar is aan eiseres, is de rechtbank niet gebleken. Verweerder was dan ook bevoegd eiseres disciplinair te straffen. De met gebruikmaking van deze bevoegdheid door verweerder opgelegde straf van ontslag acht de rechtbank, gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim en de hoge eisen die verweerder terecht stelt aan de integriteit van politieambtenaren, niet onevenredig.”
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt hieraan nog toe dat hij het verwijt van appellante niet deelt dat de korpschef de hele procedure heeft verwezen naar het oorspronkelijke voornemen zonder in te gaan op wat door of namens haar naar voren is gebracht. De korpschef is immers wel ingegaan op de gedurende de procedure aangevoerde argumenten, zij het niet met de door appellante gewenste uitkomst.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M.T. Boerlage en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD