ECLI:NL:CRVB:2016:1734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
14-6825 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van verkoop van goud en sieraden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksresultaten van de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant inkomsten heeft gehad uit de verkoop van goud en sieraden. Appellant had geen melding gemaakt van deze inkomsten, wat leidde tot de conclusie dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad stelt vast dat appellant sinds 8 oktober 2009 bijstand ontving, maar dat deze bijstand per 2 oktober 2012 is beëindigd vanwege zijn detentie. De sociale recherche ontdekte dat appellant in de periode van 22 september 2010 tot en met 29 september 2011 op meerdere dagen goud en sieraden had verkocht, wat leidde tot een totaalbedrag van € 28.982,17. Daarnaast werden er contante bedragen van € 5.980,- en € 1.230,- aangetroffen bij aanhoudingen van appellant. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag besloot op basis van deze bevindingen de bijstand van appellant over de betreffende periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat de verkopen niet aannemelijk waren gemaakt en dat deze als incidentele verkopen in de particuliere sfeer moesten worden aangemerkt. De Raad oordeelt echter dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellant inkomsten heeft gehad uit de verkoop van goud en sieraden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant leidt tot de conclusie dat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Uitspraak

14/6825 WWB
Datum uitspraak: 10 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 november 2014, 13/8084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Baar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. Voor appellant is verschenen mr. Baar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 8 oktober 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft de bijstand van appellant met ingang van 2 oktober 2012 beëindigd omdat hij vanaf die datum in detentie verbleef.
1.2.
Naar aanleiding van informatie van de politie Haaglanden dat appellant verdacht werd van witwassen door het te koop aanbieden van goud bij juweliers, heeft de sociale recherche van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, politiegegevens geraadpleegd en appellant verhoord. Bij dit onderzoek heeft de sociale recherche vastgesteld dat appellant in de periode van 22 september 2010 tot en met 29 september 2011 op negen dagen goud en sieraden heeft verkocht bij juweliers, waarvan één keer bij juwelier [naam juwelier] en [handelaar] ([naam handelaar]) en acht keer bij juwelier [naam V.O.F.] ([V.O.F]) tot een totaalbedrag van € 28.982,17. Daarnaast heeft de politie bij een tweetal aanhoudingen van appellant op
22 maart 2011 en op 28 februari 2012 contante geldbedragen van € 5.980,- respectievelijk € 1.230,- aangetroffen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 25 april 2013.
1.3.
Bij besluit van 4 maart 2013 heeft het college aan appellant na een daartoe ingediende aanvraag met ingang van 11 januari 2013 wederom bijstand toegekend.
1.4.
De in 1.2 genoemde onderzoeksresultaten van de sociale recherche zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 25 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van
22 september 2010 tot en met 1 oktober 2012 (te beoordelen periode) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.013,68 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant sinds 22 september 2010 herhaaldelijk goud en sieraden te koop heeft aangeboden en twee maal is aangehouden met contanten, en daarmee inkomsten uit nevenactiviteiten heeft gehad en over vermogensbestanddelen heeft beschikt, zonder daarvan melding te doen aan het college. Appellant heeft geen informatie verstrekt over zijn inkomsten en vermogensbestanddelen over die periode, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellant in de te beoordelen periode inkomsten heeft gehad uit de verkoop van goud en sieraden bij de juweliers [naam handelaar] en [V.O.F]. De eerst ter zitting door appellant betrokken stelling dat hij goud en sieraden voor anderen heeft verkocht en hiervoor slechts een gering bedrag heeft ontvangen, heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet op de aard en de omvang van de verkopen, is geen sprake van incidentele verkopen in de particuliere sfeer. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de verkoopactiviteiten worden aangemerkt als inkomsten en is geen sprake van vermogen, zodat de vrij te laten vermogensgrens hier niet van toepassing is. Omdat appellant van de verkopen van goud en sieraden geen opgave heeft gedaan aan het college, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en is het recht op bijstand niet vast te stellen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij primair aangevoerd dat het college de verkopen van goud en sieraden door appellant bij juwelier [V.O.F] niet aannemelijk heeft gemaakt en dat hij in hoger beroep ook is vrijgesproken ter zake van deze verkopen. Indien voor de verkopen bij juwelier [V.O.F] wel voldoende feitelijke grondslag voorhanden is, heeft appellant subsidiair aangevoerd dat de drie verkopen van goud en sieraden door appellant in 2010 als incidentele verkopen in de particuliere sfeer moeten worden aangemerkt die binnen het vrij te laten vermogen blijven en dat eerst vanaf de overige zes verkopen in september 2011 kan worden overgegaan tot terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.1.
Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht overwogen dat de onderzoeksresultaten een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant niet alleen bij juwelier [naam handelaar] maar ook bij juwelier [V.O.F] goud en sieraden heeft verkocht. Uit een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 28 september 2012 van de politie Haaglanden volgt dat uit een registercontrole is gebleken dat op naam van appellant en met gebruikmaking van zijn verblijfsdocument niet alleen aan juwelier [naam handelaar] maar ook aan juwelier [V.O.F] meermalen goud en sieraden zijn verkocht. Appellant heeft bij de politie noch bij de sociale recherche een verklaring afgelegd over de verkopen van goud en sieraden. Ter zitting van de rechtbank (sector bestuursrecht) heeft appellant echter verklaard dat hij door anderen werd ingeschakeld om het goud in te leveren, dat hij daarvoor een bijdrage ontving en dat dit in de periode 2010 en 2011 plaatsvond. Verder heeft appellant verklaard dat het wel kan kloppen dat sprake was van negen transacties. Uit het in 1.2 genoemde proces-verbaal van 25 april 2013 blijkt dat appellant bij juwelier [naam handelaar] eenmaal goud en sieraden heeft verkocht op 22 september 2010 en de overige verkopen, waarvan één in november 2010, één in december 2010 en zes in september 2011, bij juwelier [V.O.F] hebben plaatsgevonden. De beroepsgrond dat alleen de verkoop van goud en sieraden bij juwelier [naam handelaar] op een toereikende feitelijke grondslag berust en het college de verkopen bij juwelier [V.O.F] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, slaagt dan ook niet.
4.2.2.
Dat appellant in hoger beroep is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde witwassen door van misdrijf afkomstig goud en sieraden te verkopen aan juwelier [V.O.F], leidt niet tot een ander oordeel. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 29 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6606) is de bestuursrechter niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter omdat bij de strafrechter een andere vraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is dan bij de bestuursrechter. Het overgelegde arrest van het Gerechtshof (in strafzaken) biedt geen aanknopingspunt om daar in dit geval anders over te denken. Uit het arrest van het Gerechtshof kan niet worden afgeleid op grond waarvan appellant (partieel) is vrijgesproken, terwijl in het tevens door appellant overgelegde deel van het requisitoir van de advocaat-generaal de in 4.2.1 genoemde verklaring van appellant tegenover de bestuursrechter niet wordt genoemd, en ook wordt geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld of de bij juwelier [V.O.F] verkochte goederen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Deze laatste vraag is niet van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand.
4.2.3.
De beroepsgrond van appellant dat de verkopen in 2010 als incidentele verkoop in de particuliere sfeer zijn aan te merken, waarvan de opbrengst in het algemeen niet als inkomen wordt aangemerkt, en hij daarom van deze verkopen geen mededeling hoefde te doen, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verkoop van goud en sieraden op
22 september 2010, 2 november 2010 en 21 december 2010 tot een totaalbedrag van ongeveer € 5.500,-, gelet op de aard en de omvang van de verkopen niet als incidentele verkopen in de particuliere sfeer kunnen worden aangemerkt. De stelling van appellant dat de goudprijs op het - overigens niet nader geduide - moment van verkrijging van het goud en de sieraden mogelijk lager was, maakt niet dat de verkoop daarom als incidentele verkoop moet worden aangemerkt.
4.3.
Het herhaaldelijk verkopen van kostbare goederen als goud en sieraden zijn feiten die van belang zijn voor bijstandverlening. Dit kan immers duiden op vermogen anders dan in geld. Evenzo kan dit feit duiden op (handels-)activiteiten en werkzaamheden, waarmee inkomen is of kan worden verworven. Daarnaast heeft appellant op een tweetal data beschikt over een aanzienlijk bedrag aan contante gelden. Appellant heeft daarom, gelet op wat onder 1.2 is vastgesteld, de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.1.
Indien, ondanks schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandsverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.5.2.Vaststaat dat appellant in de te beoordelen periode in verband met de verkopen van goud en sieraden een totaalbedrag van € 28.982,17 in ontvangst heeft genomen en daarnaast op een tweetal data over contante geldbedragen van € 5.980,- onderscheidenlijk € 1.230,- heeft beschikt. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt weliswaar op welke data appellant goud en sieraden heeft verkocht en welke bedragen hij daarvoor heeft ontvangen, maar kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ten aanzien van deze verkoopactiviteiten niet worden vastgesteld of deze zijn aan te merken als activiteiten waarmee inkomen is of kan worden verworven. De door appellant verkochte kostbare goederen als goud en sieraden kunnen immers, gelet op de aard van die goederen, ook duiden op vermogen. Bovendien heeft appellant wisselende standpunten ingenomen ten aanzien van het door hem verkochte goud en de sieraden en daarmee onduidelijkheid geschapen over de herkomst van deze goederen. Aanvankelijk heeft hij op 22 april 2013 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij geen vermogen heeft gehad in de vorm van goud en sieraden en heeft hij geen verklaring willen afleggen over de verkopen van goud en sieraden. Tijdens de zitting van de rechtbank heeft appellant echter verklaard dat hij wel goud en sieraden heeft verkocht in 2010 en 2011, maar dat hij dit voor anderen zou hebben gedaan. In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat het door hem in 2010 verkochte goud en de sieraden als incidentele verkopen in de particuliere sfeer moeten worden aangemerkt, en dat hij het goud en deze sieraden gelet op de toenmalige goudprijs ook enkele jaren tevoren voor een lager bedrag kan hebben verkregen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant ter zitting geen nadere duidelijkheid kunnen verschaffen over het moment van verkrijging en de omvang en waarde van het goud en de sieraden op het moment van verkrijging.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat door de schending van de inlichtingenverplichting door appellant in verband met de verkopen van goud en sieraden en de bij hem aangetroffen geldbedragen, niet is vast te stellen of in de te beoordelen periode sprake is van vermogensmutaties, van inkomsten of van op geld waardeerbare werkzaamheden, waardoor slechts de conclusie mogelijk is dat het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD