[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 juli 2009, 08/8902 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oegstgeest (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 november 2011
Namens appellante heeft mr. L. Rijsdam, advocaat te Katwijk, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2011. Voor appellante zijn verschenen mr. Rijsdam en [naam partner], de partner van appellante. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Doorn, werkzaam bij de gemeente Oegstgeest.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 15 januari 2003 bijstand vanwege het College ingevolge de Algemene bijstandswet, naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij besluit van 29 januari 2004 heeft het College de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken.
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het College ook de aan appellante verleende bijstand over de periode van 15 januari 2003 tot 1 januari 2004 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 20 april 2004 heeft het College de aanvraag om bijstand van appellante van 16 februari 2004 afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2004 zijn de bezwaren, voor zover gericht tegen de besluiten van 29 januari 2004 en 17 februari 2004, ongegrond verklaard.
1.3. De onder 1.2 vermelde besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van de Raad van 27 juni 2006, LJN AY3778. In deze uitspraak heeft de Raad onder meer geoordeeld dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante in de perioden van 15 januari 2003 tot 1 januari 2004 en vanaf 1 januari 2004 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner].
1.4. Appellante heeft het College bij brief van 3 april 2008 verzocht om terug te komen van de besluiten van 29 januari 2004 en 17 februari 2004 omdat de strafrechter haar heeft vrijgesproken van - kort gezegd - de haar ten laste gelegde bijstandsfraude. In dit verband heeft appellante een mondeling vonnis van de politierechter te ’s-Gravenhage overgelegd van 21 september 2006 en een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 3 december 2007.
1.5. Bij besluit van 3 juni 2008 heeft het College het verzoek van appellante afgewezen.
1.6. Bij besluit van 4 november 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College het standpunt ingenomen dat het verzoek van appellante niet berust op nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 november 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante, primair op grond van de in geding gebrachte uitspraken van de strafrechter, verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en te bepalen dat wordt overgegaan tot herziening van het besluit van 29 januari 2004.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de onder 1.4 genoemde uitspraken van de strafrechter blijkt dat appellante in eerste aanleg is vrijgesproken van hetgeen haar ten laste is gelegd en dat dit vonnis in hoger beroep is bevestigd op de grond dat niet wettig en overtuigend bewezen is geacht dat appellante met [naam partner] heeft samengewoond en dat appellante derhalve fraude heeft gepleegd.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de uitspraken van de politierechter en het Gerechtshof te ’s-Gravenhage geen aanleiding behoefden te vormen om van het besluit van 29 januari 2004 terug te komen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld, te minder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Ook het feit dat de strafrechter zijn oordeel kennelijk mede heeft gebaseerd op de ter terechtzitting verkregen getuigenverklaring van [naam getuige 1], die afwijkt van de verklaring die zij op 29 september 2003 heeft afgelegd, is geen grond om in dit geval anders te oordelen. Hoewel de uitkomst van de strafrechtelijke procedure tegen appellante op zichzelf wel als nieuw gegeven kan worden aangemerkt, is naar het oordeel van de Raad geen sprake van een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.3. Appellante heeft ook in hoger beroep naar voren gebracht dat het College heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel door, anders dan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, geen gevolgen te verbinden aan de uitkomst van de strafrechtelijke procedure. In dit verband heeft appellante er op gewezen dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, in welke gemeente appellante tot 15 januari 2003 heeft gewoond, naar aanleiding van de vrijspraak, de invordering van de kosten van de haar verleende bijstand heeft stopgezet.
Verder heeft appellante er nog op gewezen dat haar met ingang van 13 oktober 2006 vanwege het College weer bijstand is verleend, terwijl haar situatie toen niet was gewijzigd ten opzichte van de situatie op 1 januari 2004.
4.4. In aanmerking nemende dat in dit geding slechts ter beoordeling voorligt de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, is de Raad van oordeel dat ook de onder 4.3 genoemde omstandigheden voor het College geen aanleiding behoefden te vormen om van het besluit van 29 januari 2004 terug te komen.
4.5. Gelet op het vorenstaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, het verzoek om herziening af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.