ECLI:NL:CRVB:2016:1728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
15-2513 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en re-integratie van ambtenaar bij de provincie Noord-Holland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een ambtenaar, betrokkene, tegen het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Betrokkene was sinds 1992 werkzaam bij de provincie en had een WAO-uitkering ontvangen. Na verschillende periodes van ziekte en re-integratie, werd haar ontslag verleend op basis van ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, wat betrokkene in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat het college voldoende inspanningen heeft verricht om betrokkene te re-integreren. Betrokkene had geweigerd mee te werken aan een onafhankelijk medisch onderzoek, wat haar positie verzwakte. De Raad bevestigt dat het dossier rechtmatig tot stand is gekomen en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college nog een primair besluit moest nemen over de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid van betrokkene. Het incidenteel hoger beroep van het college slaagt, en de Raad vernietigt het betreffende onderdeel van de aangevallen uitspraak.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst op de verantwoordelijkheid van betrokkene om mee te werken aan het onderzoek naar haar arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/2513 AW, 15/3957 AW
Datum uitspraak: 12 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 maart 2015, 14/3872 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (college)
PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft haar zienswijze op het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2016. Betrokkene is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.H. Busker en drs. P. Lensink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, geboren op [in] 1958, was sinds 1 november 1992 werkzaam bij de provincie Noord-Holland, vanaf 1 februari 2006 in de functie van [functie A], voor 30 uur per week, verdeeld over vier dagen.
1.2.
Aan betrokkene is op 8 november 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO-uitkering) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Op 20 november 2008 heeft betrokkene zich ziek gemeld. Nadat betrokkene haar werkzaamheden had hervat, is zij op 6 juni 2011 opnieuw uitgevallen vanwege verschillende medische klachten. Op 12 maart 2012 is betrokkene begonnen met haar re-integratie, waarbij zij haar werktijd geleidelijk heeft uitgebreid tot 20 uur per week, verdeeld over vier dagen. Op 26 juni 2013 is zij weer uitgevallen. Bij besluit van 3 september 2013 is de WAO-uitkering van betrokkene per 3 juni 2013 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Na bij brief van 31 oktober 2013 het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt en na kennisneming van de zienswijze van betrokkene, heeft het college bij besluit van 15 april 2014 betrokkene per 1 mei 2014 ontslag verleend, primair vanwege ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte (artikel B.9, aanhef en onder f, gelezen in samenhang met artikel E.9, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP)).
1.4.
Bij besluit van 11 augustus 2014 (bestreden besluit) is het tegen het besluit van 15 april 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en haar verzoek om schadevergoeding afgewezen omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit. De rechtbank heeft de beroepsgronden van betrokkene, voor zover nu van belang inhoudende dat het aan de rechtbank toegezonden dossier niet juist en correct is samengesteld en daarmee onrechtmatig tot stand is gekomen en dus niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht worden gelegd, en dat de inspanningen van het college gericht op haar re-integratie te beperkt zijn geweest en het college onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht of herplaatsing in een andere functie mogelijk was, in de onderdelen 2.1 en 2.3 tot en met 2.5 van de aangevallen uitspraak verworpen.
2.2.
In onderdeel 4, tweede volzin, van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank nog het volgende overwogen:
"Verweerder [het college] dient nog een (primair) besluit te nemen omtrent de stelling van eiseres [betrokkene] dat er bij haar sprake is van (toegenomen) arbeidsongeschiktheid in en door de dienst en dat er om die reden een hogere uitkering dan wel vergoeding dient te worden toegekend."
3.1.
Betrokkene heeft in hoger beroep de in onderdeel 2.1 weergegeven beroepsgronden herhaald. Zij heeft daaraan toegevoegd dat niet vaststaat dat de handtekening onder het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde advies van de Bezwarenadviescommissie Personeelsbesluiten Provincie Noord-Holland (bezwarencommissie) van 28 mei 2013 niet die van de secretaris is, zodat niet duidelijk is of het advies op juiste wijze tot stand is gekomen. Zij heeft verder opnieuw beklemtoond dat in het op verzoek van het college uitgebrachte advies van de arbeidsdeskundige [B] van 13 januari 2014 zodanig kritische kanttekeningen bij de op re-integratie gerichte inspanningen van het college worden geplaatst, dat in dit advies ten onrechte wordt geconcludeerd dat deze voldoende zijn geweest.
3.2.
Het incidenteel hoger beroep van het college keert zich tegen onderdeel 4, tweede volzin, van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep van betrokkene
4.1.
Gelet op hetgeen het college daarover heeft verklaard, is er geen grond voor twijfel aan de rechtmatigheid van de totstandkoming van het dossier. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hieromtrent. Verder geldt dat de vraagtekens die betrokkene heeft geplaatst bij de ondertekening van het advies van de bezwarencommissie niet maken dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit niet op dit advies had mogen baseren.
Er is geen grond om aan te nemen dat de inhoud van het advies de opvatting van de bezwarencommissie niet of niet juist weergeeft.
4.2.
De rechtbank heeft verder op goede gronden overwogen dat het college voldoende inspanningen heeft verricht om betrokkene in een passende functie binnen de provincie te re-integreren. Over het advies van de arbeidsdeskundige merkt de Raad nog op dat daarin weliswaar kanttekeningen worden geplaatst bij de op re-integratie gerichte inspanningen van het college, maar deze hebben in overwegende mate betrekking op re-integratie in een (passende) functie buiten de tweede provincie (het zogenoemde tweede spoor). Het tweede spoor valt niet onder de reikwijdte van de ingevolge artikel E.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de CAP op het college rustende onderzoeksplicht. Daarom is er geen grond om de (slot)conclusie van de arbeidsdeskundige onjuist te achten.
4.3.
Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet.
Incidenteel hoger beroep van het college
4.4.
De Raad onderschrijft het standpunt van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college nog een (primair) besluit moet nemen over de stelling van betrokkene dat er bij haar sprake is van (toegenomen) arbeidsongeschiktheid in en door de dienst en dat er om die reden een hogere uitkering dan wel vergoeding dient te worden toegekend. Het college heeft daarover bij besluit op bezwaar van 19 juni 2013 tegen een besluit van 1 juni 2012 al een besluit genomen. Bij het besluit van 1 juni 2012 heeft het college de bezoldiging van betrokkene gedurende het tweede jaar van haar arbeidsongeschiktheid verlaagd. Betrokkene heeft tegen dit besluit aangevoerd dat sprake was van een ziekte die in overwegende mate haar oorzaak heeft in de aard van de opgedragen werkzaamheden. Het college heeft deze stelling willen onderzoeken en betrokkene verzocht haar medewerking te verlenen aan een door een onafhankelijke deskundige te verrichten medisch onderzoek. Betrokkene heeft haar medewerking geweigerd. Bij het besluit van
19 juni 2013 heeft het college daarom de stelling van betrokkene verworpen en het besluit van 1 juni 2012 gehandhaafd. Betrokkene heeft tegen het besluit van 19 juni 2013 geen rechtsmiddel aangewend.
4.5.
Het incidenteel hoger beroep van het college slaagt.
4.6.
Uit de onderdelen 4.3 en 4.5 volgt dat onderdeel 4, tweede volzin, van de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en de aangevallen uitspraak voor het overige wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt onderdeel 4, tweede volzin, van de aangevallen uitspraak;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2016.
(getekend) T.G.M. Simons
(getekend) S.W. Munneke

HD