ECLI:NL:CRVB:2016:1719

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
15-2030 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van voorliggende voorziening en terugbetalingsverplichting

In deze zaak heeft appellante op 17 juni 2014 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) voor de kosten van levensonderhoud. Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat appellante gedurende de periode van januari 2014 tot en met augustus 2014 een basistoelage op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) had ontvangen. Het college beschouwde deze basistoelage als een passende en toereikende voorliggende voorziening, zoals bedoeld in artikel 15 van de WWB.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de basistoelage niet toereikend was en dat zij recht had op aanvullende bijstand, vooral omdat zij haar studie in december 2013 had beëindigd en sindsdien hogere kosten had dan een studente van het voortgezet onderwijs. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de aanvraag van appellante betrekking had op de kosten van levensonderhoud.

De Raad concludeert dat de basistoelage op grond van de Wtos voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan moet worden beschouwd als een toereikende en passende voorliggende voorziening. De omstandigheid dat appellante achteraf geen recht had op de basistoelage doet hier niet aan af, aangezien zij deze gedurende de relevante periode wel heeft ontvangen. De Raad bevestigt daarom de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2030 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 maart 2015, 15/9 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.E. Stout, kantoorgenoot van mr. Roos. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 17 juni 2014 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet Werk en bijstand (WWB) voor de kosten van levensonderhoud. Deze aanvraag is bij besluit van 5 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 2014 (bestreden besluit), afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat uit informatie van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is gebleken dat appellante gedurende de periode van januari 2014 tot en met augustus 2014 een basistoelage op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) heeft ontvangen. De basistoelage op grond van de Wtos wordt voor appellante als een passende en toereikende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB beschouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt dat in haar geval sprake is van een passende en toereikende voorliggende voorziening. Appellante stelt dat zij in aanvulling op de basistoelage op grond van de Wtos recht had op bijstand. Zij is op 16 december 2013 gestopt met haar studie en vanaf die tijd is zij geconfronteerd met hogere kosten van het bestaan dan waar een studente van het voortgezet onderwijs mee te maken heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante is met ingang van 1 september 2014 gestart met een hbo-opleiding. Vanaf die datum ontvangt zij studiefinanciering. De te beoordelen periode loopt daarom van 17 juni 2014 tot 1 september 2014.
4.2.
Vastgesteld wordt dat de aanvraag van appellante ziet op de kosten van levensonderhoud. Tussen partijen is niet in geschil dat de basistoelage op grond van de Wtos voor de kosten van levensonderhoud kan worden aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder e, van de WWB. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of deze voorliggende voorziening voor de kosten van levensonderhoud geacht wordt voor appellante toereikend en passend te zijn als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB.
4.3.
Vaststaat dat appellante in ieder geval in de periode van juni 2014 tot en met augustus 2014 een basistoelage ingevolge de Wtos heeft ontvangen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5578) moet de basistoelage op grond van de Wtos voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, waaronder de kosten van levensonderhoud zijn begrepen, worden beschouwd als een toereikende en passende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB. De omstandigheid dat appellante haar studie in december 2013 heeft beëindigd, maar ervoor gekozen heeft de basistoelage ingevolge de Wtos niet te beëindigen, kan aan het voorgaande niet af doen.
4.4.
Ter zitting is namens appellante, evenals bij de rechtbank, aangevoerd dat achteraf is gebleken dat appellante van januari 2014 tot en met augustus 2014 geen recht had op de basistoelage Wtos en dat zij de over deze maanden ontvangen basistoelage moet terugbetalen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze omstandigheid er niet aan af doet dat zij gedurende deze periode de basistoelage heeft ontvangen en daardoor feitelijk over middelen beschikte om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien.
4.5.
Het voorgaande betekent dat het college de aanvraag om (aanvullende) bijstand terecht heeft afgewezen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) B. Fotchind

HD