11/1029 WWB, 12/2286 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 januari 2011, 10/1534 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (appellant)
Datum uitspraak 26 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden, waaronder nadere besluiten van 24 februari 2011 en 13 april 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F. de Gama. Voor betrokkene is mr. Balkema verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, [in] 1991, woont bij haar moeder. Zij volgt voltijds voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en ontvangt sinds juli 2009 een basistoelage op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) ter hoogte van € 101,25 per maand. Betrokkene heeft op 21 augustus 2009 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 augustus 2009. Op het aanvraagformulier heeft zij ingevuld dat haar moeder bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangt en haar daarom niet kan onderhouden. Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft appellant deze aanvraag afgewezen.
1.2. Bij besluit van 1 april 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2009 ongegrond verklaard. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat de basistoelage op grond van de Wtos voor de kosten van levensonderhoud moet worden aangemerkt als een passende en toereikende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de basistoelage op grond van de Wtos slechts een toereikende en passende voorliggende voorziening is voor zover daarmee wordt voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Volgens de rechtbank heeft betrokkene in beginsel recht op aanvullende bijstand omdat de basistoelage die zij op grond van de Wtos ontvangt lager is dan het minimumbedrag waarover zij moet beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Voor de bepaling van dat minimumbedrag heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de jongerennorm bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de basistoelage op grond van de Wtos voor de kosten van levensonderhoud een voorliggende voorziening is die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor betrokkene toereikend en passend te zijn.
3.2. Betrokkene heeft bij wijze van verweer gewezen op de inkomensachteruitgang waarmee zij en haar moeder werden geconfronteerd toen zij de leeftijd van achttien jaar bereikte. De bijstand van de moeder werd niet langer verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder, maar naar die voor een alleenstaande. Ook had de moeder voor betrokkene niet langer recht op kinderbijslag. De omstandigheid dat betrokkene, sinds zij achttien jaar is geworden, de basistoelage op grond van de Wtos ontvangt, compenseert de lagere inkomsten van haar moeder niet, zodat zij samen slechter af zijn. Betrokkene heeft er verder op gewezen dat het bedrag dat zij als basistoelage op grond van de Wtos ontvangt lager is dan de in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) opgenomen normbedragen voor levensonderhoud voor thuiswonenden.
4. Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 24 februari 2011, zoals aangevuld bij besluit van 13 april 2012, opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2009 beslist. De Raad zal de besluiten van 24 februari 2011 en 13 april 2012 op voet van de artikelen 6:18 (oud) en 6:19, eerste lid, (oud) van de Algemene wet bestuursrecht in zijn beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder e, van de WWB wordt onder een voorliggende voorziening verstaan: elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
5.2. Artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Ingevolge artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB strekt het recht op bijstand zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Indien binnen de voorliggende voorziening een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten, kan het bijstandverlenend orgaan daarvoor in beginsel geen bijstand verlenen.
5.3. De aanvraag van betrokkene ziet op kosten van levensonderhoud. Tussen partijen is niet in geschil dat de basistoelage op grond van de Wtos voor de kosten van levensonderhoud kan worden aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder e, van de WWB. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of deze voorliggende voorziening voor de kosten van levensonderhoud geacht wordt voor betrokkene toereikend en passend te zijn als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB.
5.4. Appellant heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat uit de uitspraak van de Raad van 27 januari 2009, LJN BH2444, volgt dat de Wtos voor de kosten van levensonderhoud een voorliggende voorziening is die passend en toereikend is ten opzichte van de WWB. Dat standpunt is niet juist. Die uitspraak heeft immers geen betrekking op de kosten van levensonderhoud, maar ziet uitsluitend op reiskosten naar school en terug. De Raad heeft in die uitspraak geoordeeld dat de wetgever met de in de Wtos geregelde tegemoetkoming in de schoolkosten niet heeft beoogd een aan de bijstand voorliggende voorziening te treffen die voor deze reiskosten geacht kan worden toereikend en passend te zijn als bedoeld in artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB.
5.5. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wtos blijkt dat de basistoelage op grond van die wet niet beoogt alle kosten te dekken (Kamerstukken II, 2000/01, 27 414, nr. 3, blz. 42). Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan daaruit niet de conclusie worden getrokken dat de basistoelage op grond van de Wtos slechts een toereikende en passende voorliggende voorziening is, voor zover daarmee voorzien wordt in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De omstandigheid dat de basistoelage niet beoogt alle kosten te dekken laat de mogelijkheid open dat binnen de Wtos de bewuste keuze is gemaakt dat het niet noodzakelijk is de kosten te vergoeden die niet door de basistoelage worden gedekt. In dat geval dient in het kader van de toepassing van de WWB bij die keuze te worden aangesloten en kan voor die kosten in beginsel geen bijstand worden verleend.
5.6. Voor de beantwoording van de vraag of de basistoelage op grond van de Wtos voor de kosten van levensonderhoud een voorliggende voorziening is, die geacht kan worden toereikend en passend te zijn, is van belang de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 22 mei 2003 tot wijziging van onder andere de Algemene bijstandswet (Abw) met betrekking tot scholingsmogelijkheden voor uitkeringsgerechtigden (Stb. 2003, 298). Invoering van die wet heeft onder meer tot gevolg gehad dat artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van de Abw, zoals dat artikel destijds luidde, kwam te vervallen. Op grond van die bepaling had degene die, zoals betrokkene, onderwijs volgt als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wtos geen recht op algemene bijstand. De Memorie van Toelichting vermeldt dat het vervallen van die bepaling onverlet laat dat, indien een belanghebbende een beroep kan doen op de Wtos, geen recht op bijstand bestaat omdat sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Abw (Kamerstukken II, 2001/02, 28 193, nr. 3, blz. 4). Hieruit kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd dat voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, waaronder de kosten van levensonderhoud zijn begrepen, de basistoelage op grond van de Wtos moet worden beschouwd als een toereikende en passende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Abw. Geen aanleiding bestaat ten aanzien van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB anders te oordelen. Artikel 17, eerste lid, van de Abw en artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB zijn immers identieke bepalingen.
5.7. Wat betrokkene heeft aangevoerd over de inkomensachteruitgang waarmee zij en haar moeder werden geconfronteerd toen betrokkene de leeftijd van achttien jaar bereikte, leidt niet tot een ander oordeel. De wetgever heeft er immers bewust voor gekozen de kosten die niet door de basistoelage worden gedekt niet op enige wijze te compenseren of te vergoeden. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB is verlening van bijstand voor die kosten dan niet aan de orde. Dit is slechts anders indien zich zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB voordoen. Daarvoor dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. In de gestelde inkomensachteruitgang zijn geen zeer dringende redenen gelegen. Opmerking verdient in dit verband dat de moeder van betrokkene in verband met de herziening van de bijstand van de norm voor een alleenstaande ouder naar die voor een alleenstaande ter overbrugging gedurende enige tijd voor een garantietoeslag in aanmerking is gebracht. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat betrokkene ten tijde hier van belang inkomsten uit een bijbaantje ontving.
5.8. Voor zover het betoog van betrokkene dat de basistoelage voor thuiswonenden op grond van de Wtos veel lager is dan studiefinanciering voor thuiswonenden op grond van de Wsf 2000 moet worden opgevat als een beroep op een verdragsrechtelijk discriminatieverbod, slaagt dit beroep niet. Betrokkene is immers scholier en studiefinanciering is bedoeld voor degenen die hoger onderwijs of beroepsonderwijs volgen. Van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld is daarom geen sprake.
5.9. Gelet op wat onder 5.1 tot en met 5.8 is overwogen slaagt het hoger beroep, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
De besluiten van 24 februari 2011 en 13 april 2012
5.10. Aangezien de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, is aan het besluit van 24 februari 2011, zoals aangevuld bij het besluit van 13 april 2012, de grondslag komen te ontvallen. Dat betekent dat ook die besluiten moeten worden vernietigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 april 2010 ongegrond;
- vernietigt de besluiten van 24 februari 2011 en 13 april 2012.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.