ECLI:NL:CRVB:2016:1714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
14-5098 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke woonsituatie van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die eerder bijstand ontving op grond van de Wet investeren in jongeren en de Wet werk en bijstand, had zijn bijstandsaanvraag zien afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant geen duidelijkheid had verschaft over zijn woon- en leefsituatie, wat essentieel is voor het vaststellen van het recht op bijstand.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant van 1 september 2010 tot en met 13 maart 2011 een inkomensvoorziening ontving, maar dat deze en de bijstand vanaf 14 maart 2011 zijn ingetrokken omdat appellant niet op het uitkeringsadres woonachtig was. Ondanks herhaalde verzoeken van het college om informatie over zijn verblijfplaatsen, heeft appellant geen concrete gegevens verstrekt. De Raad oordeelde dat het op de weg van appellant lag om aan te tonen dat zijn omstandigheden waren gewijzigd sinds de intrekking van de bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft geconcludeerd dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn situatie was veranderd en dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

14.5098 WWB

Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
31 juli 2014, 13/6287 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Röschlau. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 1 september 2010 tot en met 13 maart 2011 een inkomsensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en sinds 14 maart 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Het college heeft bij besluit van 16 mei 2013 de inkomensvoorziening over de periode van 1 september 2010 tot en met 13 maart 2011 alsmede de bijstand vanaf 14 maart 2011 ingetrokken en de ten onrechte gemaakte kosten tot een bedrag van € 34.406,30 van appellant teruggevorderd. Hieraan ligt onder meer ten grondslag dat appellant sinds 1 september 2010 niet meer woonachtig is op het uitkeringsadres. Door dit niet aan het college door te geven heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft het college het bezwaar van appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding. Dit besluit is met de uitspraak van de Raad van heden, registratienummer 14/5099 WIJ, onherroepelijk geworden.
1.3.
Op 20 juni 2013 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand. Tijdens het intakegesprek heeft appellant aangegeven dat hij op verschillende adressen en in een park verblijft. Op 2 juli 2013 heeft een medewerker van het team Bijzondere Doelgroepen van de gemeente Utrecht appellant verzocht om voor 9 juli 2013 opgave te doen van zijn verblijfadressen en -locaties in de periode van 20 maart 2013 tot 20 juni 2013. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 17 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 20 juni 2013 (datum aanvraag) tot en met 17 juli 2013 (datum afwijzing).
4.2.
In het geval, zoals het onderhavige, waarin een nieuwe aanvraag na een eerdere beëindiging of intrekking van de bijstand voorligt, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sedert de beëindiging een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat hij thans wel aan de vereisten voldoet om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.3.
Appellant heeft niet aangetoond dat zijn omstandigheden in de te beoordelen periode zijn gewijzigd ten opzichte van de situatie die aanleiding gaf de bijstand in te trekken. Gelet op het feit dat de intrekking van de bijstand is gebaseerd op de onduidelijkheid over zijn woon- en verblijfsituatie, had het op de weg van appellant gelegen om daarover opheldering te verschaffen. Appellant heeft geen concrete informatie verschaft over zijn feitelijke verblijfplaatsen, zodat het college zijn verblijfplaats niet heeft kunnen verifiëren en controleren. Ondanks herhaaldelijke verzoeken van het college om opgave te doen van zijn verblijfplaats(en), heeft appellant niet nader gespecificeerd wanneer hij op welke adressen en locaties in de te beoordelen periode heeft verbleven. De enkele opgave van enkele adressen in de bezwaarfase is in dit verband onvoldoende. Ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats (zie de uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15).
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) B. Fotchind

HD