ECLI:NL:CRVB:2016:171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
15/2139 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar bijstandsaanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 11 februari 2015 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond verklaarde. Appellant had op 14 april 2014 gesproken met een medewerker van de gemeente Utrecht over de mogelijkheid om bijstand aan te vragen. De medewerker had appellant geïnformeerd dat hij, vanwege zijn dakloosheid, een aanvraag om bijstand moest indienen bij de gemeente Rotterdam. Appellant heeft echter geen schriftelijke aanvraag ingediend, maar maakte op 2 mei 2014 bezwaar tegen het besluit van het college, dat zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde omdat er geen aanvraag was gedaan. De rechtbank bevestigde dit besluit.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het college hem heeft afgehouden van het indienen van een aanvraag. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant op of na 14 april 2014 geen schriftelijke aanvraag heeft ingediend en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daartoe niet in staat was of dat hij door de medewerker is afgehouden. De Raad benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van een aanvraag bij appellant ligt, en dat het handelen van zijn gemachtigde aan hem kan worden toegerekend. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/2139 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 februari 2015, 14/4596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren. Als getuige is gehoord [X.], voormalig medewerker
SP hulpdienst te Utrecht.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 14 april 2014 gesproken met een medewerker van de afdeling bijzondere doelgroepen van de gemeente Utrecht (medewerker) over de mogelijkheid van verkrijging van bijstand ingevolge ten tijde van belang de Wet werk en bijstand (WWB). De medewerker heeft appellant toen uitgelegd dat hij, gelet op het principe van regiobinding, bij de gemeente Rotterdam een aanvraag om bijstand kan indienen, omdat hij aldaar dakloos is geworden. Appellant heeft op 2 mei 2014 bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 17 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen schriftelijke aanvraag om bijstand heeft ingediend en dat daarom geen sprake is van een afwijzing van een aanvraag waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het college hem van de indiening van een aanvraag heeft afgehouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 43, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vaststelt. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak over de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8362) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of in voorkomende gevallen een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van, voor zover van belang, het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.3.
Vaststaat dat appellant op of na 14 april 2014 geen schriftelijke aanvraag om bijstand heeft ingediend. Appellant, die reeds vanaf 15 april 2014 werd bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was om een schriftelijke aanvraag in te dienen of dat hij daarvan door de medewerker is afgehouden. Van belang is dat appellant - zoals hij ter zitting nogmaals heeft bevestigd - ook niet heeft gevraagd om een aanvraagformulier. Het betoog van appellant ter zitting dat het college nalatig is geweest door hem niet te informeren over de diverse mogelijkheden om bijstand aan te vragen, slaagt niet. De tijdige indiening van een aanvraag om bijstand behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant, waarbij het handelen of nalaten van een gemachtigde aan betrokkene wordt toegerekend. Vergelijk de uitspraken van 8 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY7962) en 26 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1619).
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.L. Meijer

HD