Uitspraak
11 februari 2015, 14/4596 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 11 februari 2015 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond verklaarde. Appellant had op 14 april 2014 gesproken met een medewerker van de gemeente Utrecht over de mogelijkheid om bijstand aan te vragen. De medewerker had appellant geïnformeerd dat hij, vanwege zijn dakloosheid, een aanvraag om bijstand moest indienen bij de gemeente Rotterdam. Appellant heeft echter geen schriftelijke aanvraag ingediend, maar maakte op 2 mei 2014 bezwaar tegen het besluit van het college, dat zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde omdat er geen aanvraag was gedaan. De rechtbank bevestigde dit besluit.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het college hem heeft afgehouden van het indienen van een aanvraag. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant op of na 14 april 2014 geen schriftelijke aanvraag heeft ingediend en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daartoe niet in staat was of dat hij door de medewerker is afgehouden. De Raad benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van een aanvraag bij appellant ligt, en dat het handelen van zijn gemachtigde aan hem kan worden toegerekend. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.