ECLI:NL:CRVB:2016:1708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
15/2854 WSW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking indicatiebeschikking Wet sociale werkvoorziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling van het Werkvoorzieningsschap Nijmegen en Omgeving gegrond verklaarde. Betrokkene, die sinds 1994 was geïndiceerd op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW), had op 23 juli 2013 verzocht om een naadloze overname binnen de sociale werkvoorziening vanwege zijn verhuizing naar België. De arbeidsovereenkomst met appellant werd beëindigd per 1 oktober 2013, maar de indicatiebeschikking werd door appellant op 15 oktober 2013 als vervallen beschouwd, wat betrokkene betwistte. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de brief van 15 oktober 2013 een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat appellant ten onrechte het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de indicatiebeschikking niet van rechtswege was vervallen en dat appellant niet bevoegd was om deze in te trekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde appellant in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

15/2854 WSW
Datum uitspraak: 28 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 maart 2015, 14/2182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling van het Werkvoorzieningsschap Nijmegen en Omgeving, h.o.d.n. Breed (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P.J. Rubens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J.M. Willems, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rubens en S.E.Y. Verwijst. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Willems en zijn broer [naam broer] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was met ingang van 18 oktober 1994 geïndiceerd op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). Vanaf 1 juni 1995 was hij in dienst bij appellant.
1.2.
Betrokkene heeft op 23 juli 2013 verzocht om een naadloze overname binnen de sociale werkvoorziening (sw) vanwege zijn voorgenomen verhuizing van de gemeente [naam gemeente 1] (werkregio Nijmegen) naar [plaatsnaam 1] in België (werkregio Zuid-Limburg) om te gaan wonen bij zijn toenmalige vriendin. Het verzoek van betrokkene heeft geresulteerd in de “beëindiging van de arbeidsovereenkomst in verband met naadloze overplaatsing”. In deze beëindigingsovereenkomst is opgenomen dat: betrokkene buiten de regio van appellant gaat wonen en werken; het dienstverband tussen appellant en betrokkene wordt beëindigd op
1 oktober 2013; betrokkene werk aanvaardt bij het sw-bedrijf [naam sw-bedrijf] (werkregio Zuid Limburg); betrokkene verklaart op de hoogte te zijn gebracht van eventuele gevolgen van overplaatsing. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst is door appellant bevestigd bij brief van 24 september 2013.
1.3.
Betrokkene heeft appellant op 2 oktober 2013 meegedeeld dat hij in België woont, maar dat hij zich, vanwege ondervonden moeilijkheden bij het inschrijven in België, voor alle zekerheid heeft laten inschrijven op het adres van zijn ouders in de gemeente [naam gemeente 2] (werkregio Nijmegen).
1.4.
[naam sw-bedrijf] heeft betrokkene op 7 oktober 2013 laten weten niet mee te kunnen werken aan de naadloze overgang. Met betrokkene is geen arbeidsovereenkomst aangegaan.
1.5.
Bij brief van 15 oktober 2013 is betrokkene meegedeeld dat zijn indicatiebeschikking per 4 september 2013 is vervallen op grond van artikel 9, tweede lid, van de WSW, vanwege zijn verhuizing op 26 juli 2013 naar het buitenland en zijn ingezetenschap sinds 4 september 2013 op basis van de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente [naam gemeente 2] . Het tegen deze brief gemaakte bezwaar van betrokkene is bij besluit van 11 februari 2014 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft daaraan, in uitdrukkelijke afwijking van het door de adviescommissie gegeven advies, ten grondslag gelegd dat de brief van 15 oktober 2013 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Op grond van artikel 19 van de WSW eindigt de indicatie voor iemand behorend tot de oude doelgroep (met een indicatie van vóór 1 januari 1998) gelijk met het einde van het dienstverband per
1 oktober 2013. Bezwaar kan alleen worden ingediend tegen besluiten en niet tegen de mededeling van een einde van rechtswege.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 15 oktober 2013 herroepen. Daarbij heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. Onder verwijzing naar de tekst van artikel 19 van de WSW
,de parlementaire geschiedenis en de in artikel 12, derde en vierde lid, van de WSW, genoemde limitatieve intrekkingsgronden, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de door appellant aan artikel 19 van de WSW gegeven uitleg dat de indicatie van rechtswege vervalt indien de dienstbetrekking beëindigd is, niet juist is. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat het enkele beëindigen van de dienstbetrekking van betrokkene niet met zich brengt dat zijn indicatiebeschikking van rechtswege is komen te vervallen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het besluit van 15 oktober 2013 is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Appellant heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Voorts was appellant naar het oordeel van de rechtbank evenmin bevoegd om de indicatiebeschikking van betrokkene op grond van de WSW in te trekken. Op grond van artikel 12, derde lid, aanhef en onder d, van de WSW kan de indicatiebeschikking worden ingetrokken indien de dienstbetrekking op verzoek van betrokkene is geëindigd. Het verzoek van betrokkene tot naadloze overplaatsing naar [naam sw-bedrijf] is aan te merken als een voorwaardelijk verzoek tot beëindiging van de dienstbetrekking. Op het moment dat duidelijk werd dat naadloze overplaatsing geen doorgang vond, is de voorwaarde van het verzoek van betrokkene niet in vervulling gegaan en is om die reden ook het verzoek komen te vervallen. De mededeling van betrokkene nadien dat hij niet beschikbaar was voor werk bij appellant is niet aan te merken als een nieuw verzoek tot beëindiging van de dienstbetrekking.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant betoogt allereerst dat de brief van 15 oktober 2013 door de rechtbank ten onrechte is aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Op grond van de wetsgeschiedenis en een a contrario-uitleg van artikel 19 van de WSW is de indicatiebeschikking van rechtswege vervallen als gevolg van het einde dienstverband. Met de rechtbank volgt de Raad dit betoog niet. Aan de brief van 15 oktober 2013 inhoudende dat de indicatiebeschikking per 24 september 2013 vervallen is, heeft appellant artikel 9, tweede lid, van de WSW ten grondslag gelegd. Bij het bestreden besluit heeft appellant deze grondslag gewijzigd in artikel 19 van de WSW en het vervallen van de indicatiebeschikking bepaald op 1 oktober 2013. Artikel 19 van de WSW bepaalt dat een persoon die op 31 december 1997 een dienstbetrekking heeft krachtens de WSW, zoals deze luidde op die datum, zolang de dienstbetrekking voortduurt, niet overeenkomstig artikel 11, tweede lid, hoeft te worden geherindiceerd. Deze bepaling houdt in dat degenen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet reeds een dienstbetrekking krachtens de oude WSW hadden, niet aan een indicatie onderworpen worden; zij behoeven ook niet periodiek geherindiceerd te worden. Via de wijziging van artikel 19 met ingang van 1 januari 2008 is uitdrukkelijk de mogelijkheid geopend voor degenen die al vóór 1 januari 1998 een dienstbetrekking hadden op grond van de WSW en voor wie die dienstbetrekking nog steeds voortduurt om zich vrijwillig te laten herindiceren (zie memorie van toelichting, 29 augustus 2006, Kamerstukken II, 2005/06, 30673, nr. 3, blz. 43). Artikel 19 van de WSW biedt daarmee geen grondslag voor het van rechtswege vervallen van een indicatiebeschikking. Noch uit de wettekst, noch uit de toelichting of de wetsgeschiedenis volgt dat een dergelijke uitleg aan artikel 19 van de WSW moet worden gegeven. Evenmin biedt artikel 12, vierde lid, van de WSW, welke bepaling op betrokkene als geïndiceerde van toepassing is, een grondslag voor het van rechtswege vervallen van de indicatiebeschikking. De daarin limitatief opgesomde omstandigheden, waarvan de beëindiging van het dienstverband geen deel uitmaakt, zijn niet op betrokkene van toepassing. Uit het voorgaande volgt dat de brief van 15 oktober 2013 is gericht op rechtsgevolg, te weten het beëindigen van de indicatiebeschikking. De brief is daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar open staat. Appellant heeft dit bezwaar ten onrechte bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
3.2.
Evenals de rechtbank ziet de Raad aanleiding om uit het oogpunt van finale geschilbeslechting te beoordelen of appellant op grond van artikel 12, derde lid, van de WSW bevoegd was de indicatiebeschikking in te trekken.
3.2.1.
Appellant heeft betoogd dat de indicatiebeschikking mocht worden ingetrokken op grond van artikel 12, derde lid, onder d, van de WSW, omdat het dienstverband op verzoek van betrokkene is beëindigd. Dit betoog slaagt niet. Betrokkene heeft nimmer de intentie gehad om niet langer werkzaamheden in WSW-dienstverband te verrichten. De bedoeling was immers een naadloze overgang, in het kader waarvan betrokkene bereid was om een dienstverband aan te gaan bij [naam sw-bedrijf] . Dat betrokkene in verband met zijn verhuizing op eigen verzoek het dienstverband met appellant heeft beëindigd met de bedoeling om zijn werkzaamheden in WSW-verband elders voort te zetten, kan niet los van elkaar worden gezien. Appellant heeft met het oog hierop de beëindigingsovereenkomst door betrokkene immers pas laten tekenen toen bleek dat bij [naam sw-bedrijf] het contract per 1 oktober 2010 voor hem klaar lag. Echter, toen betrokkene naar [plaatsnaam 2] toog om aldaar de arbeidsovereenkomst te tekenen, bleek ter plekke dat de ondertekening geen doorgang kon vinden. Op dat moment was de reden daarvan voor betrokkene niet duidelijk en had hij nog de verwachting dat alles in orde zou komen. Niet aannemelijk is geworden dat betrokkene tijdens het gesprek met appellant op 2 oktober 2013 of vlak daarna is geïnformeerd over de als gevolg van zijn GBA-inschrijving ontstane problematiek en de mogelijke consequenties daarvan, dan wel de oplossing daarvoor. In plaats daarvan is betrokkene bij brief van
7 oktober 2013 door [naam sw-bedrijf] bericht dat het contract niet doorgaat, is hem op
10 oktober 2013 door appellant meegedeeld dat wordt uitgezocht waardoor de indicatie is vervallen en is hem vervolgens bij besluit van 15 oktober 2013 bericht dat zijn indicatiebeschikking per 24 september 2013 is geëindigd. Nog daargelaten de door de kantonrechter in een lopende procedure te beantwoorden vraag of het dienstverband tussen appellant en betrokkene is geëindigd met ingang van 1 oktober 2013, heeft appellant in het licht van deze omstandigheden, in onderling verband bezien, in redelijkheid niet op
15 oktober 2013 kunnen overgaan tot intrekking van de indicatiebeschikking vanwege het beëindigen van het dienstverband op verzoek van betrokkene.
3.2.2.
Het betoog van appellant dat de indicatiebeschikking mocht worden beëindigd op grond van artikel 12, derde lid, onder e, van de WSW, omdat betrokkene niet beschikbaar was om een WSW-dienstbetrekking te aanvaarden, slaagt evenmin. Toen duidelijk werd dat [naam sw-bedrijf] betrokkene geen dienstverband zou aanbieden, heeft appellant op 2 oktober 2013 aan betrokkene een dienstverband in de werkregio Nijmegen aangeboden. Betrokkene liet weten niet beschikbaar te zijn, hij was feitelijk woonachtig in België en was nog steeds bereid een WSW-dienstverband aan te gaan met [naam sw-bedrijf] . Dit is ook niet tussen partijen in geschil. Van betrokkene kon in de gegeven omstandigheden niet worden verwacht dat hij zou verhuizen naar de werkregio Nijmegen om aldaar te kunnen werken. Zoals reeds in 3.2.1 is overwogen speelt daarbij een rol dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene voldoende is geïnformeerd over de ontstane situatie en de mogelijke gevolgen. Bovendien dient mee te wegen dat betrokkene, zoals hij heeft betoogd, door zijn beperkingen de mogelijke gevolgen niet goed heeft overzien en niet bewust risico’s heeft genomen. Gelet op de omstandigheden van betrokkene in onderling verband bezien, waardoor hij tussen wal en schip is geraakt, heeft appellant in redelijkheid op 15 oktober 2013 niet kunnen overgaan tot het intrekken van de indicatiebeschikking op de grond dat betrokkene niet beschikbaar was om een
WSW-dienstverband te aanvaarden.
3.3.
Uit 3.1 tot en met 3.2.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op een bedrag van € 992,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 497,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) J.L. Meijer

JL