Uitspraak
OVERWEGINGEN
,de parlementaire geschiedenis en de in artikel 12, derde en vierde lid, van de WSW, genoemde limitatieve intrekkingsgronden, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de door appellant aan artikel 19 van de WSW gegeven uitleg dat de indicatie van rechtswege vervalt indien de dienstbetrekking beëindigd is, niet juist is. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat het enkele beëindigen van de dienstbetrekking van betrokkene niet met zich brengt dat zijn indicatiebeschikking van rechtswege is komen te vervallen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het besluit van 15 oktober 2013 is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Appellant heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Voorts was appellant naar het oordeel van de rechtbank evenmin bevoegd om de indicatiebeschikking van betrokkene op grond van de WSW in te trekken. Op grond van artikel 12, derde lid, aanhef en onder d, van de WSW kan de indicatiebeschikking worden ingetrokken indien de dienstbetrekking op verzoek van betrokkene is geëindigd. Het verzoek van betrokkene tot naadloze overplaatsing naar [naam sw-bedrijf] is aan te merken als een voorwaardelijk verzoek tot beëindiging van de dienstbetrekking. Op het moment dat duidelijk werd dat naadloze overplaatsing geen doorgang vond, is de voorwaarde van het verzoek van betrokkene niet in vervulling gegaan en is om die reden ook het verzoek komen te vervallen. De mededeling van betrokkene nadien dat hij niet beschikbaar was voor werk bij appellant is niet aan te merken als een nieuw verzoek tot beëindiging van de dienstbetrekking.