ECLI:NL:CRVB:2016:1704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
14/3762 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen woonplaats en feitelijke grondslag

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1986 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam terecht de bijstand van appellant heeft ingetrokken, omdat hij niet langer op het uitkeringsadres woonde. Appellant had zich in 2011 gemeld bij de gemeente Amstelveen voor bijstand en verklaarde daar dat hij inkomsten had verworven als schilder. Dit leidde tot een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, waaruit bleek dat appellant feitelijk niet op het uitkeringsadres woonde. Het college concludeerde dat appellant vanaf de geboorte van zijn oudste zoon in 1997 buiten Amsterdam woonde en vorderde de onterecht verstrekte bijstand terug. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand. De Raad benadrukt dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, op het bijstandverlenend orgaan rust. De verklaringen van omwonenden en de feitelijke omstandigheden wijzen erop dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, wat de beslissing van het college ondersteunt. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/3762 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 juni 2014, 13/6341 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1986 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond van 17 januari 1989 tot 1 februari 2011 ingeschreven in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellant heeft met zijn vriendin
[vriendin] (A) twee kinderen, die geboren zijn [in] 1997 en [in] 2002. A staat met de kinderen ingeschreven op het adres [adres 2] . Bij besluit van 25 februari 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2011 ingetrokken, omdat hij vanaf die datum niet langer in [gemeente 1] woont.
1.2.
Het college heeft een melding ontvangen van de gemeente Amstelveen, waar appellant zich had gemeld om bijstand aan te vragen. Deze melding hield in dat appellant tijdens het dienstverleningsgesprek aldaar op 15 februari 2011, waar hij met een bestelbusje vol met verfspullen naar toe was gekomen, heeft verklaard dat hij in januari 2011 een schilderklus had gedaan en daarmee ook inkomsten had verworven. Ook bleek hij al in 2008 als schilder op internet bekend. Naar aanleiding van deze melding heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen verkregen van diverse instanties, zijn getuigen bij beide adressen gehoord en zijn appellant en A verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport uitkeringsfraude van 14 november 2011.
1.3.
Bij besluit van 27 januari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 september 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van
11 december 1997 tot en met 31 januari 2011 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 160.034,32 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat het college het voldoende aannemelijk acht dat appellant in ieder geval vanaf de geboorte van zijn oudste zoon met A [in] 1997 buiten Amsterdam woonde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 11 december 1997 tot en met 31 januari 2011.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Het geding is beperkt tot de vraag of appellant tijdens de te beoordelen periode zijn woonplaats had op het uitkeringsadres. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 van de WWB, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de hier te beoordelen periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres, wordt onderschreven.
4.5.
Daartoe wordt allereerst betekenis toegekend aan de door appellant op 29 september 2011 afgelegde verklaring. Appellant heeft verklaard dat hij soms wel dagelijks in [gemeente 2] is om de jongens te zien en ’s avonds naar de sportschool te gaan. Hij sliep dan in [gemeente 1] , maar het kwam ook voor dat hij ’s avonds terugreed naar [gemeente 2] . In het weekend is hij altijd in [gemeente 2] . Toen A drie jaar geleden een medische ingreep moest ondergaan in het ziekenhuis, moest hij in [gemeente 2] zijn en heeft hij haar negen maanden geholpen. Verder heeft hij verklaard dat hij bij calamiteiten in [gemeente 2] is, dat hij er ook was toen zijn jongste zoon een paar jaar geleden heel slecht was en dat hij vanaf de geboorte van zijn oudste zoon daar de helft van de week is. Hij is er op zaterdag en zondag. Hij haalt of brengt zijn zoon naar school. Hij is er geen 24 uur. Hij is er de weekenden en slaapt daar niet elke nacht. Aan het einde van zijn verhoor heeft appellant verklaard dat hij begrijpt dat doordat hij onder meer zijn verblijf in [gemeente 2] niet correct heeft doorgegeven, de DWI hem teveel bijstand heeft verstrekt. Deze verklaring vindt steun in de door A op 29 september 2011 afgelegde verklaring. Zij heeft verklaard dat het niet verwonderlijk is dat appellant bij de directe buren bekend is omdat zij kinderen met hem heeft en hij bij haar komt en regelmatig blijft slapen en mee-eten. Ook heeft zij verklaard dat appellant met uitzondering van overdag, vrij regelmatig ’s avonds en ’s nachts bij haar en de kinderen is.
4.6.
Voorts zijn van betekenis de verklaringen van de omwonenden aan de [naam straat] . De door de rechtbank aangehaalde getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] ,
[getuige 4] en [getuige 5] hebben allen, op de vraag wie de bewoners van het adres [naam straat] zijn, verklaard dat op de [naam straat] een man, vrouw en kinderen wonen. De eerste vier getuigen hebben naar aanleiding van een aan hen getoonde foto van appellant verklaard dat dit de buurman op de [naam straat] is. [getuige 5] heeft verklaard dat A al kinderen had, dat appellant haar nieuwe partner was, dat appellant en A er samen zijn komen wonen en dat ze later samen nog twee jongens kregen. Hij is destijds op kraambezoek geweest bij appellant en A. De door de rechtbank weergegeven getuigenverklaringen zijn terecht aangemerkt als voldoende concreet en specifiek, nu deze gelet op de inhoud van die verklaringen berusten op eigen waarnemingen en feitelijke gegevens bevatten over het dagelijks leven in en rond de woning aan de [naam straat] , zoals het uitlaten van de hond, het gebruik van auto’s en de werkzaamheden van appellant. Voorts komt nog betekenis toe aan de verklaring van [naam 1] . Ook zij vertelt op de vraag wie de bewoners van de [naam straat] zijn dat dit de familie van appellant en A is, een man, een vrouw en hun kinderen. Zij wonen er ongeveer 15 jaar. A is er eerst komen wonen met haar dochter, appellant een paar jaar later. Zij herkent appellant op de aan haar getoonde foto van appellant als de buurman. Ook haar verklaring bevat feitelijke gegevens over de werkzaamheden van appellant en A en over de auto’s. Haar kleinkinderen spelen met het jongste kind van appellant en zij meldt dat de buren ten tijde van haar verklaring samen op vakantie zijn. Deze verklaringen van de buurtbewoners van de [naam straat] zijn onafhankelijk van elkaar afgelegd, wijzen alle op het wonen van appellant op dat adres en omvatten samen de gehele te beoordelen periode. Dat deze verklaringen niet bruikbaar zijn omdat zij innerlijk tegenstrijdig zijn dan wel niet met elkaar overeenkomen, wordt niet gevolgd. Zoals appellant zelf ook te kennen geeft, ziet (vrijwel) niemand zijn buren dagelijks, omdat mensen ook bijvoorbeeld op vakantie gaan. Dat betekent niet dat buurtbewoners niet op grond van hun waarnemingen in en rond de woning in staat zijn aannemelijk te verklaren over wie in een bepaalde woning wonen. Verder komen de getuigenverklaringen in essentie met elkaar overeen.
4.7.
Tenslotte blijkt uit de verklaringen van een aantal omwonenden van het uitkeringsadres dat zij appellant daar nooit hebben gezien dan wel hem niet kennen als buurman.
[naam 2] heeft na het tonen van een foto van appellant verklaard hem nooit te hebben gezien en [naam 3] heeft na het tonen van die foto verklaard dat deze man zeker niet de buurman is. Ook uit de in het rapport uitkeringsfraude nog opgenomen verklaringen van de omwonenden [naam 4] en [naam 5] blijkt dat zij de man op de foto nooit hebben gezien, dan wel niet kennen. Ook de verklaringen van de omwonenden van het uitkeringsadres bestrijken tezamen de hele hier te beoordelen periode. Dat appellant laat huis kwam en vroeg de deur uitging biedt onvoldoende verklaring voor het feit dat de buren appellant in de hier te beoordelen periode nooit hebben gezien. Drie van deze buren verklaren immers wel over andere mensen die op het uitkeringsadres verbleven.
4.8.
Aan de door appellant in beroep overgelegde, door [naam 6] en [naam 7] ondertekende, verklaring komt geen dan wel weinig betekenis toe, omdat deze verklaring geen concrete feiten en omstandigheden over de dagelijkse gang van zaken in en rond de woning bevat. De verklaring is dan ook onvoldoende concreet en specifiek. De in hoger beroep nog overgelegde ongedateerde verklaring van [naam 8] , waarin deze verklaart dat hij appellant kent en hem vaak tegenkwam, zodat hij niet anders kan zeggen dan dat appellant op het uitkeringsadres woonde, is eveneens onvoldoende concreet om tot een ander oordeel te komen.
4.9.
Met betrekking tot de informatie van Bureau Zoeklicht van 8 november 2010 dat bij een huisbezoek van een inspecteur op 22 oktober 2010 appellant op het uitkeringsadres is aangetroffen en dat geen bewijs voor fraude is gevonden, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat hieraan weinig betekenis kan worden toegekend, nu deze conclusie is gebaseerd op een aangekondigd huisbezoek waarop appellant heeft kunnen anticiperen. Ook aan de verklaring van [bedrijf] van 2 december 2010 dat appellant huurder is van de woning vanaf 1 januari 1988, zich als een goed huurder heeft gedragen en de huurbetalingen altijd heeft voldaan, komt geen doorslaggevende betekenis toe, omdat zoals onder 4.3 al is overwogen de feitelijke woonsituatie bepalend is.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling is de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en M. ter Brugge als leden, tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer

HD