ECLI:NL:CRVB:2016:1686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
14/2718 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en Ziektewetuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die eerder werkzaam was als machine-operator, had zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de klachten van appellant. Appellant had geen overtuigende medische informatie overgelegd die zijn arbeidsongeschiktheid kon onderbouwen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden en voegde hij nieuwe medische informatie toe van een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat deze informatie geen aanleiding gaf om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij arbeidsongeschikt was in de zin van de Ziektewet op de relevante datum.

Uitspraak

14/2718 WW
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 2 april 2014, 13/4781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 14/2717 ZW, 14/2718 ZW en 15/2651 ZW heeft gevoegd plaatsgehad op 16 maart 2016, waar appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. In de zaken 14/2717 ZW en 15/2651 ZW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als machine-operator voor [BV] voor 40 uur per week. Na beëindiging van dit dienstverband is appellant met ingang van 3 april 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 25 februari 2013 heeft appellant zich vanuit de WW, met terugwerkende kracht, per 24 augustus 2012 ziek gemeld wegens psychische en duizeligheidsklachten.
1.2. Vanwege deze ziekmelding is appellant op 17 mei 2013 door een verzekeringsarts gezien. Deze arts heeft in zijn rapport van dezelfde datum geconcludeerd dat appellant per
24 augustus 2012 geschikt was om zijn eigen werkzaamheden te verrichten. Bij besluit van
17 mei 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellant per 24 augustus 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij met ingang van die datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn eigen werk. Bij besluit van 18 juli 2012
(lees: 2013) (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 mei 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juli 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt volgens de rechtbank dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde psychische en lichamelijke klachten. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 24 augustus 2012 arbeidsongeschikt was in de zin van de ZW. Ook heeft appellant geen medische informatie overgelegd die tot andere inzichten kan leiden omtrent zijn arbeidsbeperkingen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv terecht appellant niet in aanmerking heeft gebracht voor een ZW-uitkering.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij op vakantie in Marokko is ingestort en tot januari 2013 ziek is geweest, wat volgens appellant blijkt uit de door hem overgelegde medische gegevens. Door zijn psychische klachten en onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal was appellant niet in staat om zijn klachten volledig aan de verzekeringsarts duidelijk te maken. Appellant is bovendien op het spreekuur van de verzekeringsarts flauwgevallen en er is een ambulance bij gekomen. Daaruit blijkt volgens appellant dat sprake was van aanzienlijke medische klachten. De verzekeringsarts heeft volgens appellant ten onrechte deze gebeurtenis niet in zijn rapport betrokken. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij verschillende medicijnen gebruikt en al geruime tijd onder behandeling is voor zijn psychische klachten. In dat verband heeft appellant medische informatie van 1 april 2014 van de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige (SPV’er) W. Segeren ingebracht en een medicijnenoverzicht. Daaruit blijkt volgens appellant dat er sprake is van een ernstige depressieve stoornis, wat door de verzekeringsarts ten onrechte niet is onderkend.
3.2. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen worden volledig onderschreven.
4.3. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie van SPV’er Segeren en het medicijnenoverzicht, en hetgeen appellant in dat verband heeft aangevoerd geven geen aanknopingspunten op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan het standpunt van de verzekeringsartsen. Dat appellant ten tijde van belang spanningsklachten had is door de verzekeringsartsen onderkend. Uit de door appellant overgelegde medische stukken blijkt niet dat ten tijde van belang appellant psychische klachten had als gevolg van een depressieve stoornis zoals appellant heeft gesteld. Ter zitting heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven dat hij omstreeks oktober 2013 door een psychiater is gezien en medicijnen voorgeschreven heeft gekregen. Daarmee staat echter niet vast dat de psychische klachten van appellant reeds op 24 augustus 2012 dusdanig van ernst waren dat hij niet in staat was zijn arbeid te verrichten. Appellant heeft geen nieuwe medische stukken in gebracht die dit standpunt kunnen onderbouwen.
4.4. Anders dan appellant heeft gesteld volgt uit de omstandigheid dat appellant van tijd tot tijd flauw valt, niet dat reeds daarom de verzekeringsartsen meer beperkingen hadden moeten aannemen. Daarbij wordt van belang geacht dat appellant ter zitting te kennen heeft gegeven dat uit nader onderzoek is gebleken dat deze klachten worden veroorzaakt door hyperventilatie bij spanningen, zoals de verzekeringsarts al in zijn rapport van 17 mei 2013 heeft geconcludeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, rekening houdende met deze klachten van appellant, overtuigend gemotiveerd dat deze klachten niet dusdanig van ernst waren dat hij niet in staat was zijn arbeid te verrichten. Het Uwv heeft daarom op goede gronden appellant geschikt geacht om met ingang van 24 augustus 2012 zijn eigen werk te verrichten.
4.5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.L. van den IJssel
JvC