ECLI:NL:CRVB:2016:1650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
14/6015 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die sinds 25 augustus 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, meldde zich op 30 januari 2013 opnieuw ziek met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na een eerstejaars ZW-beoordeling dat appellant per 1 maart 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat was meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren tegen de medische grondslag van het besluit van het Uwv. Hij voerde aan dat zijn medicijngebruik en duizeligheidsklachten hem beperkten in zijn functioneren. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk waren. De combinatie van de door appellant gebruikte medicijnen, waaronder citalopram, oxazepam en zopiclon, werd door de verzekeringsarts als niet beperkend voor de rijvaardigheid beoordeeld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berustte.

De Raad concludeerde dat appellant geen objectieve medische informatie had over de gevolgen van zijn medicijngebruik en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/6015 ZW
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 september 2014, 14/3007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 25 augustus 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In de periode van 27 september 2010 tot en met
11 oktober 2010 is hij als uitzendkracht werkzaam geweest als installatiemonteur voor 38 uur per week. Na een aantal eerdere ziekteperiodes heeft appellant zich per 30 januari 2013 opnieuw ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een WW-uitkering. Appellant heeft ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
19 december 2013 vastgesteld dat appellant per 1 maart 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij op 29 januari 2014 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij eerder verdiende. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
10 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 april 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 april 2014.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2012:BV3873) heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten niet voldoen aan de in die uitspraak geformuleerde criteria. Aan die conclusie liggen de volgende argumenten van de rechtbank ten grondslag. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek gedaan en daarbij de in het dossier aanwezige medische informatie betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op verantwoorde en inzichtelijke wijze gemotiveerd wat de beperkingen van appellant zijn per 29 januari 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet waarom de combinatie van de door appellant gebruikte medicijnen, de duizeligheidsklachten van appellant waardoor hij twee keer is gevallen en de vermoeidheidsklachten geen aanleiding hebben gegeven tot het aannemen van meer beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de geselecteerde functies passend. Gelet op de toelichting op de signaleringen is geen sprake van overschrijding van de belastbaarheid van appellant. Het bestreden besluit berust op een juiste medische en arbeidskundige grondslag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. Hij heeft zijn eerder in beroep aangevoerde gronden herhaald dat hij, wegens het gebruiken van meerdere medicijnen en zijn duizeligheidsklachten, beperkt is op het aspect ‘persoonlijk risico’. Daarom kan hij geen voertuigen besturen, machines bedienen en gereedschappen gebruiken. Zijn ernstige depressie, zoals gediagnosticeerd door een psychiater, leidt tot meer psychische beperkingen. Ter zitting heeft appellant verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 januari 2013 is de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezava) in werking getreden (Stb. 2012, 464). Nu appellant een verzekerde zonder werkgever is en hij zich op 30 januari 2013 heeft ziek gemeld, heeft het Uwv terecht toepassing gegeven aan de met de Wet Bezava aan de ZW toegevoegde artikelen 19aa en 19ab van de ZW. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over voldoende resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het geding in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de rechtbank terecht de medische grondslag van het bestreden besluit als voldoende heeft beoordeeld. Het antwoord op die vraag luidt bevestigend. De vaststelling door de rechtbank, dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 3 april 2014 en 18 juli 2014 op inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd wat de beperkingen van appellant zijn, wordt gevolgd, evenals de motivering waarop die vaststelling is gebaseerd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een juist beeld gehad van de diverse aan appellant voorgeschreven en door appellant gebruikte medicijnen rondom de in dit geding van belang zijnde datum van 1 maart 2014. Appellant gebruikte in die periode citalopram, oxazepam en zopiclon. De uitleg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarom deze combinatie van medicijnen geen extra beperkingen opleveren is inzichtelijk en mede gebaseerd op informatie van de apotheker, die de medicijnen heeft verstrekt. Citalopram is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een medicijn dat weinig invloed heeft op de rijvaardigheid en het reactievermogen, zeker na enkele dagen van gewenning en als de dosering, zoals in de situatie van appellant, niet heel hoog is. De andere medicijnen hoeft appellant, volgens de informatie van de apotheek, slechts zo nodig te gebruiken. Daarbij is verder van belang dat appellant al vele jaren oxazepam gebruikt en daarbij is blijven autorijden.
4.2.2.
Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt is appellant al langere tijd bekend met klachten van duizeligheid die aspecifiek van aard zijn. Uit informatie van de behandelend cardioloog van 2 februari 2011 blijkt dat hij de duizeligheid anamnestisch gezien het meest vindt passen bij orthostase. Aan deze inschatting kan niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien. Het is een diagnose die alleen gebaseerd is op het eigen verhaal van appellant en niet bevestigd wordt door cardiologisch onderzoek. Bij onderzoek heeft de cardioloog namelijk geen cardiale pathologie aangetroffen.
4.2.3.
De verzekeringsarts heeft bij zijn onderzoek op 4 april 2013 vastgesteld dat bij appellant sprake was van een lichte tot matige depressieve stoornis. Tijdens zijn onderzoek op 2 december 2013 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat in vergelijking met het vorige onderzoek de stemming van appellant ongewijzigd was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij eigen onderzoek op 21 maart 2014 geen ernstige psychiatrie gevonden en in de door appellant overgelegde informatie van i-psy geen aanleiding gezien voor het aannemen van meer beperkingen in de rubrieken 1 en 2. Appellant is van mening dat de informatie van i-psy, zoals weergegeven in een brief van 25 januari 2014, tot meer beperkingen aanleiding geeft. Het standpunt van appellant wordt niet gevolgd. Deze brief bevat slechts een weergave van een intakegesprek, waarbij als voorlopige diagnose is vermeld: “depressie, eenmalig, ernstig zonder psychotische kenmerken”. Enige motivering waarom tot deze voorlopige diagnose is gekomen ontbreekt.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant geen objectief medische informatie over de gevolgen van het medicijngebruik, de duizeligheid en de ernst van de depressieve stoornis ingezonden. Er is er geen aanleiding om, zoals door appellant verzocht, een deskundige te benoemen. Dat verzoek wordt dan ook afgewezen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van
B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) B. Dogan

IJ