ECLI:NL:CRVB:2016:1650
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en medische grondslag
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die sinds 25 augustus 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, meldde zich op 30 januari 2013 opnieuw ziek met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na een eerstejaars ZW-beoordeling dat appellant per 1 maart 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat was meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren tegen de medische grondslag van het besluit van het Uwv. Hij voerde aan dat zijn medicijngebruik en duizeligheidsklachten hem beperkten in zijn functioneren. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk waren. De combinatie van de door appellant gebruikte medicijnen, waaronder citalopram, oxazepam en zopiclon, werd door de verzekeringsarts als niet beperkend voor de rijvaardigheid beoordeeld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berustte.
De Raad concludeerde dat appellant geen objectieve medische informatie had over de gevolgen van zijn medicijngebruik en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.