ECLI:NL:CRVB:2016:1602

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
3 mei 2016
Zaaknummer
14/2239 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) samen met zijn echtgenote. Na een melding van mogelijke verzwegen inkomsten uit zwart werk, heeft het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand over verschillende periodes en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het college, waarin de bijstand werd ingetrokken en teruggevorderd, omdat hij en zijn echtgenote de inlichtingenverplichting zouden hebben geschonden door geen melding te maken van autohandel en niet alle gevraagde bankafschriften te verstrekken.

De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht waren, omdat appellant niet kon aantonen dat hij alle gevraagde bankafschriften had overgelegd. De Raad heeft de beroepsgrond van appellant dat de maatregel van 100% gedurende drie maanden onevenredig was, verworpen. De Raad oordeelde dat de opgelegde maatregel niet disproportioneel was, gezien de ernst van de gedragingen van appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde en heeft het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen de terugvordering van de bijstand.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor het recht op bijstand en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.984,- bedragen, en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 166,- aan appellant moet vergoeden.

Uitspraak

14/2239 WWB, 14/2240 WWB
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 maart 2014, 13/4126, 13/4757 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.R. Hostmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 13/6124 WWB en 14/4695 WWB plaatsgehad op 15 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hostmann. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.D. Fritz. In de zaak 13/6124 WWB en in zaak 14/2240 WWB, voor zover het betreft de ingangsdatum van de bijstand, is ter zitting een schikking tot stand gekomen, waarna het hoger beroep in beide zaken, wat betreft 14/2240 voor zover het gaat om de ingangsdatum, is ingetrokken. Het hoger beroep in de zaak 14/4695 WWB is ter zitting ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met zijn echtgenote vanaf 31 maart 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een gezin. Daarvoor ontvingen zij bijstand van 6 april 2007 tot en met 31 augustus 2008 en van 3 februari 2009 tot en met 30 april 2010.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een casemanager van de gemeente van 20 maart 2012 van mogelijk verzwegen inkomsten uit zwart werk door appellant hebben bijzonder controleurs van het college in juni 2012 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 juni 2012. Uit RDW-gegevens blijkt dat vanaf 2 april 2007 24 auto’s op naam van appellant hebben gestaan, waarvan een aantal niet langer dan een dag. Tevens was sprake van niet vooraf gemeld werk in Duitsland in mei 2012 tegen een beloning van € 200,-. Na intrekking van de bijstand op 1 augustus 2012 op verzoek van appellant en stopzetting van het onderzoek heeft appellant zich, voor zover thans nog van belang, op
5 november 2012 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand en op
10 december 2012 de aanvraag ingediend. Het college heeft onder meer bankafschriften van alle op naam van appellant, zijn echtgenote en ten laste komende kinderen gestelde bankrekeningen vanaf 1 februari 2007 tot en met 31 augustus 2008, 1 januari 2009 tot en met 30 november 2010 en van 1 februari 2011 tot en met 31 juli 2012 opgevraagd en gegevens en administratie over alle auto’s die vanaf 6 april 2007 op naam van appellant en zijn echtgenote hebben gestaan.
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand over de periodes van 6 april 2007 tot en met 31 augustus 2008 (periode 1), 3 februari 2009 tot en met 30 april 2010 (periode 2) en 31 maart 2011 tot en met 31 juli 2012 (periode 3) ingetrokken. Voorts heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over voornoemde periodes tot en met 31 december 2011 tot een bedrag van € 33.628,38 bruto en de bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 juli 2012 tot een bedrag van € 5.834,01 netto van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van autohandel en handel op Marktplaats en niet alle gevraagde bankafschriften hebben verstrekt, waardoor het recht op bijstand over deze periodes niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 28 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juni 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college, naar aanleiding van de aanvraag van 10 december 2012, appellant en zijn echtgenote bijstand toegekend met ingang van 5 november 2012 onder gelijktijdige toepassing van een maatregel van 100% gedurende drie maanden. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote de informatieverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van autohandel en handel op Marktplaats en niet alle gevraagde bankafschriften hebben verstrekt, waardoor ten onrechte bijstand is verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (bestreden besluit 1)
4.1.
Het college heeft ter zitting de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 16 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 niet langer gehandhaafd.
4.2.
De stelling van appellant dat hij alle gevraagde bankafschriften van zijn bankrekening heeft overgelegd treft geen doel. De bankafschriften van de rekening van appellant over periode 1 en periode 2 bevinden zich niet onder de dossierstukken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze bankafschriften heeft overgelegd. Als al zou moeten worden aangenomen dat appellant van het college te horen heeft gekregen dat deze bankafschriften bij het college in het ongerede waren geraakt, had appellant deze bankafschriften toen het college hem daarom opnieuw vroeg en ook nog in beroep en hoger beroep opnieuw kunnen indienen. Ook de bankafschriften van de bankrekening van de dochter van appellant over periode van
31 maart 2011 tot 17 juli 2012 zijn niet overgelegd. De overgelegde computeruitdraai, waarop de naam van de dochter enkel met de hand is bijgeschreven, vermeldt geen rekeningnummer, geen begin- en eindsaldo en ziet enkel op de periode van 10 augustus 2012 tot en met
27 augustus 2012, in welke periode de dochter meerderjarig was. Aan de computeruitdraai kan voor de vaststelling van het recht op bijstand in de hier in geding zijnde periodes geen betekenis worden toegekend.
4.3.
De ontbrekende bankafschriften zijn onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. Door deze bankafschriften niet te verstrekken hebben appellant en zijn echtgenote gehandeld in strijd met de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB en kan het recht op bijstand over voornoemde periodes niet worden vastgesteld.
4.4.
Gelet op wat in 4.2 en 4.3 is overwogen kan de stelling van appellant dat er geen sprake is van (doorlopende) autohandel onbesproken blijven.
4.5.
Ook de beroepsgrond dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien treft geen doel. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellant heeft zijn stelling dat sprake is van dringende redenen niet onderbouwd.
Maatregel (bestreden besluit 2)
4.6.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat hij de opgelegde maatregel in combinatie met de intrekking en terugvordering van bijstand als een driedubbele straf ervaart. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI6105) moet de opgelegde verlaging worden aangemerkt als een bestraffende sanctie. De verlaging is immers gericht op sanctionering van schending van de inlichtingenverplichting bovenop de intrekking van de bijstand en de terugvordering van wat als gevolg van die schending onverschuldigd aan bijstand is betaald. Dit geldt echter niet voor de intrekking en terugvordering. De rechtsfiguur van intrekking van bijstand en de daaruit voortvloeiende terugvordering kunnen niet worden beschouwd als (bestraffende) sancties maar zijn op herstel gericht (uitspraak van 22 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6861, en uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2879). Dat appellant dit anders ervaart leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.
Appellant heeft ook aangevoerd dat een maatregel van 100% voor drie maanden onevenredig is, in het bijzonder nu appellant in de periode daarvoor al ruim drie maanden geen bijstand had ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het college heeft aangegeven dat op grond van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2009 een maatregel van 100% gedurende 17 maanden geboden was, zodat een matiging van de maatregel tot 100% gedurende drie maanden in zoverre niet disproportioneel is. Voorts heeft appellant gesteld dat hij in de periode daarvoor over € 2.000,- aan middelen, die afkomstig waren van zijn broer, beschikte, zodat geen sprake is van een situatie dat appellant in de periode daarvoor in het geheel niet in zijn levensonderhoud kon voorzien. Ook in dat licht bezien is de opgelegde maatregel niet onevenredig.
4.8.
In wat appellant overigens heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen om van de verlaging van de bijstand af te zien of dat het college, gelet op de ernst van de gedragingen, de mate waarin appellante die gedragingen verweten kan worden en de persoonlijke omstandigheden waarin appellant verkeert, de duur of hoogte van de maatregel verder had moeten matigen.
4.9.
De beroepsgrond dat het college de maatregel over een langere periode had moeten spreiden is te laat, want eerst ter zitting ingebracht en kan om die reden niet in de beoordeling worden betrokken.
Slot
4.10.
Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen, voor zover het college daarbij de bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 16 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 heeft ingetrokken en over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 juli 2012 heeft teruggevorderd. De Raad zal het besluit van 26 februari 2013 voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 16 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 herroepen. Nu het bij de herberekening van het terug te vorderen (netto) bedrag over 2012, waarbij de bijstand in de periode van 16 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 buiten beschouwing blijft, nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad af van het toepassen van de zogeheten bestuurlijke lus. Het college zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 februari 2013 voor zover dat ziet op de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het
besluit van 21 mei 2013 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 mei 2013 gegrond en vernietigt dat besluit voor
zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 16 juli 2012 tot en met
31 juli 2012 en de terugvordering over 1 januari 2012 tot en met 31 juli 2012;
- herroept het besluit van 26 februari 2013 voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over
de periode van 16 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 21 mei 2013;
- draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te
nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 februari 2013 voor zover dat
ziet op de terugvordering over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 juli 2012;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal
€ 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.H.T. Zimmerman en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A. Stuut
HD