[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te Eindhoven
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 april 2006, 05/838 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 mei 2007
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2007. Voor appellanten is verschenen mr. M.J. van de Laar, advocaat te Eindhoven. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 20 maart 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden.
Op 7 juli 2003 is appellant aangehouden door de politie op verdenking van handel in harddrugs.
Door de Unit Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven is naar aanleiding hiervan nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Hierbij is gebleken dat appellant daarnaast ook met een drive-in discotheek activiteiten ontplooide en daaruit inkomsten verwierf.
De bevindingen van dit onderzoek waren voor het College aanleiding om bij besluit van 3 december 2004 de bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot en met 7 juli 2003 in te trekken. Het College heeft zich hierbij gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB). Overwogen is dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting de noodzaak tot bijstandsverlening niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft het College de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.764,50 van appellanten teruggevorderd. Het College heeft deze terugvordering gebaseerd op artikel 58, eerste lid, van de WWB.
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 februari 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden komen grotendeels overeen met wat in beroep bij de rechtbank is aangevoerd. Met hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen kan de Raad zich geheel verenigen.
De Raad voegt daaraan nog toe dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn opvatting dat van iemand die in drugs handelt in redelijkheid niet kan worden verlangd dat van die activiteiten een boekhouding wordt bijgehouden. Voor de toepassing van de bijstandswetgeving is slechts van belang of ten tijde van de bijstandsverlening (tevens) werkzaamheden zijn verricht waarmee inkomsten zijn verworven dan wel hadden kunnen worden verworven. In dat verband is niet van belang of die werkzaamheden al dan niet een crimineel karakter hebben. Indien de omvang van de activiteiten en de hiermee verworven middelen niet met objectieve en verifieerbare gegevens kunnen worden aangetoond, komen de gevolgen hiervan (namelijk dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld) geheel voor rekening van de betrokkene. Overigens wijst de Raad erop dat appellant ook activiteiten met zijn drive-in discotheek verrichtte en dat hij van de hiermee verworven inkomsten evenmin controleerbare gegevens heeft verstrekt.
Met betrekking tot de stelling dat de intrekking van de bijstand voor appellant als een dubbele bestraffing overkomt nu hij door de strafrechter voor de handel in drugs is veroordeeld, overweegt de Raad dat de rechtsfiguur van intrekking van bijstand niet kan worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Intrekking van bijstand is in een geval als het onderhavige gericht op herstel in de rechtmatige toestand en heeft derhalve een reparatoir karakter. Dat een besluit tot intrekking van bijstand door de betrokkene subjectief (mede) als leedtoevoeging kan worden ervaren doet daaraan niet af.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot en met 7 juli 2003 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Raad is in het bijzonder niet kunnen blijken dat het College een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt.
Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de intrekking is overwogen volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd om over te gaan tot terugvordering van de kosten van de aan appellant over de periode van 1 januari 2002 tot en met 7 juli 2003 verleende bijstand.
Het College voert het beleid dat, in gevallen waarin ten onrechte bijstand is verleend, steeds tot terugvordering wordt overgegaan. Daarvan wordt alleen afgezien, indien sprake is van - samengevat - kruimelbedragen of wanneer zich dringende redenen voordoen. De Raad heeft reeds eerder uitgesproken dat met een dergelijk beleid wordt gebleven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling in het geval waarin, zoals in deze zaak, sprake is van schending van inlichtingenverplichting. Het besluit van 15 februari 2005 is met het beleid van het College in overeenstemming. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen redenen op grond waarvan het College, met overeen-komstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van dit beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2007.