ECLI:NL:CRVB:2016:1599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
3 mei 2016
Zaaknummer
14/5177 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Minister van Defensie voor letsel op een militaire sportdag door gebruik van een opblaasbare hindernisbaan

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Minister van Defensie voor letsel dat appellant heeft opgelopen tijdens een militaire sportdag op 28 augustus 2008. Appellant, werkzaam bij de Koninklijke Landmacht, nam deel aan een estafette waarbij een opblaasbare hindernisbaan werd gebruikt. Tijdens het passeren van een hindernis botste appellant met zijn hoofd tegen een dwarsbalk, wat resulteerde in fracturen aan twee nekwervels. De minister had het ongeval aangemerkt als een bedrijfsongeval, maar erkende geen aansprakelijkheid voor de schade die appellant had geleden.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de minister zijn zorgplicht niet had geschonden en dat er geen sprake was van een onrechtmatige daad. De gebruikte hindernisbaan was gekeurd en voldeed aan de veiligheidsvoorschriften. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de minister niet aansprakelijk was voor de gevolgen van het ongeval. De Raad stelde vast dat de minister voldoende voorzorgsmaatregelen had getroffen en dat het gebruik van de hindernisbaan niet als gevaarlijk kon worden aangemerkt.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd. De Raad wees erop dat de minister niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de handelingen van de deelnemers aan de sportdag, zolang er geen aanwijzingen waren dat de hindernisbaan ondeugdelijk was of dat er onvoldoende instructies waren gegeven. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2016.

Uitspraak

14/5177 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2014, 13/3078 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 28 april 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van Overdam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. J. Sajtos. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. van Voorst en mr. T.S.C. Mast.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam bij de Koninklijke Landmacht. In de periode van 18 augustus 2008 tot 10 oktober 2008 was hij voor de secundaire vorming gedetacheerd binnen de A-cie van de Koninklijke Militaire School (KMS). Op 28 augustus 2008 heeft hij deelgenomen aan de KMS-jaardag. Bij een van de activiteiten was het de bedoeling om met twee personen, behorend tot verschillende teams en naast elkaar startend, in estafettevorm een opblaasbare hindernisbaan zo snel mogelijk af te leggen. De directe tegenstander van appellant heeft de eerste hindernis als eerste bereikt en is tussen twee met lucht gevulde dwarsbalken door gedoken. Toen appellant door deze hindernis dook, is hij met zijn hoofd tegen een van de dwarsbalken gebotst. Hierbij heeft hij fracturen aan twee nekwervels opgelopen.
1.2.
Bij besluit van 28 oktober 2008 heeft de minister het ongeval van appellant aangemerkt als een bedrijfsongeval. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij brief van 24 augustus 2011 heeft appellant de minister verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het hiervoor beschreven ongeval.
1.4.
Bij besluit van 19 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2013 (bestreden besluit), heeft de minister de aansprakelijkheid niet erkend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de minister zijn zorgplicht jegens appellant niet heeft geschonden en dat van een aan de minister toe te rekenen fout van een ondergeschikte geen sprake is geweest. Het gebruik van een opblaasbare hindernisbaan op een militaire sportdag met een verplicht karakter is op zichzelf niet aan te merken als een gevaar zettende handeling die kan leiden tot aansprakelijkheid voor schade van de minister als werkgever. Dit kan anders zijn als vast komt te staan dat deze hindernisbaan gebreken vertoonde. Hiervan is echter geen sprake. Het gebruikte type hindernisbaan is gekeurd en het moet er voor worden gehouden dat dit type hindernisbaan gecertificeerd is en voldeed aan de veiligheidsvoorschriften. Daarnaast heeft de verhuurder vooraf geen nadere instructie gegeven dat de betreffende hindernisbaan niet gebruikt mocht worden voor activiteiten zoals hier aan de orde. In de gebruikersvoorschriften van de verhuurder zijn zulke instructies evenmin opgenomen. Ook zijn alle onderdelen van de sportdag een dag voorafgaand aan het evenement getest en is de hindernisbaan ook nog op de sportdag zelf getest. Verder heeft de activiteit op de hindernisbaan plaatsgevonden onder toezicht van gecertificeerde sportinstructeurs. Zij hebben de activiteit op de hindernisbaan ook zelf geoefend en bovendien een week voor het evenement alle onderdelen doorgenomen en besproken. Ook hebben zij afspraken gemaakt om de veiligheid te garanderen. Niet is gebleken dat de toezichthoudende sportinstructeur de instructie heeft gegeven om de opblaasbare hindernisbaan duikend te nemen. Overigens is niet gebleken dat dit duiken als gevaar zettend moet worden aangemerkt. De meeste deelnemers aan de sportdag gingen duikend tussen de opgeblazen dwarsbalken door. Dit gedrag lag niet buiten de normale lijn der verwachtingen.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.1.
Appellant heeft zijn verzoek om erkenning van aansprakelijkheid in de eerste plaats gebaseerd op onrechtmatig handelen jegens hem door de minister. Dit beweerdelijk onrechtmatig handelen ziet op de schending van de zorgplicht door de minister. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072 en
22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:98) heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn functie schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover de rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
3.1.2.
Appellant heeft zijn verzoek om erkenning van aansprakelijkheid voorts gebaseerd op onrechtmatig handelen van een ondergeschikte van de minister. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:98) moet een bestuursorgaan ook de schade vergoeden die het gevolg is van een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een ondergeschikte, als de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en het bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen van die persoon.
3.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust en maakt deze tot de zijne.
3.2.1.
De minister heeft zijn zorgplicht jegens appellant niet geschonden en heeft niet onrechtmatig gehandeld. Hij heeft aangetoond dat de gebruikte opblaasbare hindernisbaan niet ondeugdelijk en gevaar zettend was en niet ongeschikt was voor het (competitieve) gebruik zoals dat op de KMS-jaardag heeft plaatsgevonden. Ook is het niet zo dat onvoldoende voorzorgsmaatregelen zijn getroffen of onjuiste of onvoldoende instructies aan de gebruikers zijn gegeven. Van een fout van een ondergeschikte waarvoor de minister verantwoordelijk kan worden gehouden, is dus ook geen sprake. Dat het ongeval in weerwil van het vorenstaande heeft plaatsgevonden, maakt niet dat de minister aansprakelijk is voor de gevolgen ervan.
3.2.2.
In aanvulling op wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, wijst de Raad nog op het volgende. Het op de KMS-jaardag van 28 augustus 2008 gebruikte type hindernisbaan is op 29 juni 2007 door AIB-Vinçotte gekeurd. Uit het voorafgaand aan de zitting van de Raad door de minister overgelegde inspectierapport blijkt dat dit type hindernisbaan ten tijde van de keuring op een aantal punten niet in orde was. Nadat de geconstateerde tekortkomingen waren verholpen, is op 13 januari 2010, geruime tijd na het gebruik op de KMS-jaardag, alsnog een certificaat van goedkeuring voor dit type hindernisbaan afgegeven. De Raad is van oordeel dat het ontbreken van een certificaat van goedkeuring voor het type hindernisbaan ten tijde van het gebruik op de KMS-jaardag in relatie tot het ongeval en het als gevolg hiervan opgelopen letsel niet maakt dat sprake was van een ondeugdelijke hindernisbaan en een gevaar zettende situatie. Uit het inspectierapport blijkt immers dat de geconstateerde tekortkomingen geen betrekking hadden op dat onderdeel van de hindernisbaan waar appellant letsel heeft opgelopen. Ook is niet gebleken van enig (ander) verband tussen de tekortkomingen en het ongeval en/of het letsel dat appellant is overkomen.
3.2.3.
De verhuurder van de hindernisbaan heeft in zijn e-mail van 10 oktober 2011 in antwoord op door de minister gestelde vragen over onder meer het gebruik van de hindernisbaan verklaard dat het “nooit de bedoeling (is) om er met grote snelheid in te duiken”. De Raad kent aan deze verklaring niet de betekenis toe die appellant daaraan hecht. Van belang is in dit verband dat in de handleiding voor het gebruik van de hindernisbaan noch anderszins door de verhuurder is afgeraden om deze baan duikend te nemen. Als (het eerste onderdeel van) de hindernisbaan daadwerkelijk niet duikend mocht worden genomen, dan had het voor de hand gelegen dat de verhuurder dat al dan niet door vermelding in de handleiding bij de verhuur van de hindernisbaan aan de minister had meegedeeld. Dat is echter niet gebeurd. De Raad ziet niet in dat de minister op dit punt enige blaam treft.
3.3.
Uit 3.1.1 tot en met 3.2.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) B. Fotchind

HD