1.3.Bij besluit van 16 december 2013, voor zover hier van belang, heeft de korpschef ten aanzien van appellant besloten tot toekenning van en overgang naar de LFNP-functie van Bedrijfsvoeringspecialist B, met als vakgebied Bedrijfsvoeringspecialismen, werkterrein Personeel & Organisatie (P&O) en aandachtsgebied Personeelszorg, gewaardeerd in salarisschaal 10. Bij besluit van 26 juni 2014 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen door de voorzitter van het college. Gelet op de bekrachtiging door het (voltallige) college kan dit bevoegdheidsgebrek echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, nu appellant door dit gebrek niet in zijn belangen is geschaad. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de transponeringstabel, behorende bij de Regeling overgang naar een LFNP functie, Stcrt. 2013, nr. 13141 (Regeling), als een algemeen verbindend voorschrift is te beschouwen en dat deze ten grondslag kon worden gelegd aan de jegens appellant tot stand gebrachte besluitvorming. De rechtbank heeft voorts overwogen dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond is te vinden voor toepassing van de hardheidsclausule. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt omdat geen sprake is van vergelijkbare gevallen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. Hij heeft hierbij ook met name aangevoerd dat de korpschef niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van de in artikel 5, vierde lid, van de Regeling neergelegde hardheidsclausule. Appellant is van mening dat hem met gebruikmaking van de hardheidsclausule de LFNP-functie van Bedrijfsvoeringspecialist C, met werkterrein Omgangsvormen en sociale veiligheid, had moeten worden toegekend. Volgens appellant heeft de korpschef onvoldoende toegelicht waarom in dit geval, in aanmerking genomen de feiten zoals appellant die heeft aangedragen, geen sprake is van onbillijkheden van overwegende aard of een bijzondere situatie in de zin van artikel 5, vierde lid, van de Regeling. Appellant acht tevens onvoldoende gemotiveerd dat hem niet het werkterrein Omgangsvormen en sociale veiligheid is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit lijdt aan een bevoegdheidsgebrek is door het college in hoger beroep niet bestreden. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank het door haar geconstateerde bevoegdheidsgebrek ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd. Appellant heeft in dit verband het belang benadrukt van bevoegdelijk genomen besluiten en naar voren gebracht dat artikel 6:22 van de Awb is geschreven voor gebreken van zodanig weinig gewicht dat het besluit zonder schade voor de belanghebbende in stand kan worden gelaten. Van een dergelijk gebrek is hier geen sprake, aldus appellant.
4.1.2.Anders dan appellant veronderstelt kan (ook) bij een bevoegdheidsgebrek als hier aan de orde toepassing worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, zoals die bepaling sinds
1 januari 2013 luidt. De Raad vindt hiervoor steun in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Wab), waarbij artikel 6:22 van de Awb met ingang van voornoemde datum is gewijzigd. Meer in het bijzonder is in de nadere memorie van antwoord (Kamerstukken I 2012/2013, 32 450, E, blz. 3), voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt.
“Als voorbeeld van de toepassing van het verruimde artikel 6:22 kan worden genoemd het geval waarin de mandaatverlening aan een ambtenaar gebrekkig is geweest. Indien de klagende partij een beroep doet op de normschending, moet dat in beginsel leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Dat is echter soms niet zinvol omdat geen belanghebbende daardoor is geschaad. Dat kan het geval zijn indien inmiddels is komen vast te staan dat het bevoegde bestuursorgaan het besluit voor zijn rekening neemt.”
4.1.3.Vast staat dat het college het bestreden besluit voor zijn rekening heeft genomen. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door voormeld bevoegdheidsgebrek is benadeeld, mocht de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren. Het onder 4.1.1 weergegeven betoog slaagt niet.