ECLI:NL:CRVB:2016:1595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
3 mei 2016
Zaaknummer
15/2176 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vrijstelling van inkomsten uit eenmanszaak na ontslag als beroepsmilitair

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig beroepsmilitair bij de Koninklijke Luchtmacht, had een verzoek ingediend om vrijstelling van de inkomsten uit zijn eenmanszaak, die hij had opgericht na zijn ontslag. Het ontslag vond plaats op 1 december 2013, na een periode waarin appellant als herplaatsingskandidaat was aangemerkt. De Raad oordeelde dat de verworven inkomsten uit de eenmanszaak niet het gevolg waren van een verhoogde werkzaamheid of andere oorzaken die verband hielden met het ontslag. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond was verklaard.

De Raad overwoog dat volgens de Militaire Wachtgeldregeling, wanneer de betrokkene naast het wachtgeld ook inkomsten geniet uit arbeid of bedrijf, deze inkomsten in mindering worden gebracht op het wachtgeld. Appellant had betoogd dat hij al eerder met zijn eenmanszaak was gestart, maar de Raad oordeelde dat hij niet had aangetoond dat de inkomsten niet het gevolg waren van een verhoogde werkzaamheid gerelateerd aan zijn ontslag. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor de gevraagde vrijstelling van inkomsten en dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/2176 AW
Datum uitspraak: 28 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 februari 2015, 14/4466 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.E. Louwerse hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Louwerse. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Kalvenhaar.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als beroepsmilitair bij de Koninklijke Luchtmacht. Bij besluit van 14 november 2011 is de functie van appellant met ingang van 1 december 2011 komen te vervallen en is appellant met ingang van die datum aangewezen als herplaatsingskandidaat in de zin van het Sociaal Beleidskader Defensie 2004 (SBK).
1.2.
Omdat het noch in het interne, noch in het externe herplaatsingsonderzoek is gelukt een andere functie voor appellant te vinden, is hem bij besluit van 14 augustus 2013 ontslag verleend met ingang van 1 december 2013. Het SBK is daarbij van toepassing. Appellant heeft een aanvraag om wachtgeld ingediend. Daarbij heeft hij verzocht om vrijstelling van de inkomsten die hij genereert uit zijn [eenmanszaak] .
1.3.
Bij besluit van 6 december 2013 is aan appellant, met ingang van 1 december 2013, een maandelijkse uitkering toegekend op grond van de Militaire Wachtgeldregeling 1961 (Regeling). Bij besluit van 13 december 2013 is het verzoek van appellant om vrijstelling van de inkomsten uit zijn eenmanszaak afgewezen. Appellant heeft tegen dit laatste besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 april 2014 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Artikel 6, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat wanneer de betrokkene over enige betalingstermijn van zijn wachtgeld naast dat wachtgeld inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, aangevangen met ingang van of na de dag, waarop het ontslag is aangezegd of ontslag door hem is aangevraagd, het wachtgeld, indien het totale bedrag van het wachtgeld en die inkomsten de laatstelijk genoten bezoldiging overschrijdt, wordt verminderd met het bedrag van die overschrijding.
3.2.
Op grond van het tweede lid van het genoemde artikel wordt met arbeid of bedrijf, aangevangen met ingang van of na de dag, waarop het ontslag is aangezegd of aangevraagd, gelijkgesteld arbeid of bedrijf, aangevangen tijdens non-activiteit, verlof of verhindering tot dienstverrichting wegens ziekte, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag.
3.3.
Het derde lid van het genoemde artikel bepaalt dat wanneer de betrokkene arbeid of bedrijf heeft aangevangen voor één van de tijdstippen, bedoeld in de voorgaande leden, en na dat tijdstip uit die arbeid of dat bedrijf inkomsten of meer inkomsten gaat genieten, die inkomsten of die meerdere inkomsten in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het eerste lid, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt, dat die inkomsten, die meerdere inkomsten of een gedeelte daarvan niet het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag, in welk geval die inkomsten, die meerdere inkomsten of dat gedeelte daarvan niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het eerste lid.
3.4.
Appellant was herplaatsingskandidaat per 1 december 2011. Hij heeft laten weten dat hij nog tot april 2012 heeft gewerkt. Zijn [eenmanszaak] is op 11 februari 2013 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Het jaar 2013 was ook het eerste jaar waarin er sprake was van omzet. Uitgaande van deze gegevens is appellant zijn bedrijf aangevangen tijdens non-activiteit, zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Regeling. Dat zou betekenen dat de vanaf de ingangsdatum van het wachtgeld genoten inkomsten uit dat bedrijf, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 6, eerste lid, van de Regeling, op het wachtgeld in mindering dienen te worden gebracht.
3.5.
Appellant heeft betoogd dat hij reeds jaren eerder dan in 2013 feitelijk met zijn eenmanszaak is gestart. Weliswaar werd er voorafgaand aan dat jaar nog geen omzet gegenereerd, maar appellant heeft acquisitiewerkzaamheden moeten verrichten om opdrachten binnen te halen. Dit betoog kan appellant niet baten. Vooropgesteld wordt in dit verband dat, overeenkomstig het derde lid van artikel 6 van de Regeling, ook (meer)inkomsten uit arbeid of bedrijf, aangevangen vóór één van de data, bedoeld in het eerste en tweede lid van die bepaling, worden verrekend overeenkomstig het eerste lid. Dat is alleen anders als de betrokkene aannemelijk maakt dat de bedoelde (meer)inkomsten niet het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag. Nog los van de vraag of met hetgeen door appellant naar voren is gebracht, inderdaad kan worden gezegd dat hij zijn bedrijf al eerder dan in 2013 is begonnen, volgt de Raad de minister in diens standpunt dat appellant in het zojuist bedoelde aannemelijk maken in ieder geval niet is geslaagd. Appellant heeft laten weten al in 2005 met de bedrijfsactiviteiten te hebben willen starten, maar omdat er op dat moment nog geen sprake was van serieuze opdrachten heeft er geen inschrijving bij de Kamer van Koophandel plaatsgevonden. Vervolgens is er kennelijk sprake geweest van perioden van langdurige ziekte, waardoor het bedrijf toen niet van de grond is gekomen. In 2011 heeft appellant een aantal ondernemingen aangeschreven met het oog op door hem te verrichten freelance werkzaamheden. Verdere gegevens zijn door hem niet verstrekt. Zijn stelling dat hij in 2013 eenzelfde aantal uren, te weten 500 uur, aan zijn bedrijf heeft besteed als in 2011, heeft hij niet nader onderbouwd aan de hand van bewijsstukken zoals bijvoorbeeld facturen, gespecificeerde registraties van directe en indirecte uren en dergelijke. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht is ontoereikend om te kunnen concluderen dat de verworven inkomsten niet het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag. Daarmee was er geen grond voor de gevraagde vrijstelling van inkomsten.
3.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en E.J.M. Heijs en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD