In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die een ANW-uitkering ontving na het overlijden van haar echtgenoot, had een herhaalde aanvraag ingediend voor een ANW-uitkering. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had deze aanvraag afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren en dat de Svb de arbeidsongeschiktheid van appellante correct had ingeschat. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand waren gelaten en dat zij meer medische beperkingen had dan door de Svb was aangenomen.
De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had gesteld dat zij geen oordeel kon geven over de uitkomsten van het onderzoek door de Svb. De Raad bevestigde dat de Svb de aanvraag correct had beoordeeld en dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat de Svb, in navolging van het advies van het Uwv, de arbeidsongeschiktheid van appellante per 31 oktober 2007 niet onjuist had ingeschat. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden terecht in stand gelaten, en de Svb werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.