ECLI:NL:CRVB:2016:1540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
15-5017 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en de beoordeling van getuigenverklaringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 1 maart 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats omdat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam meende dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met R, met wie zij een dochter had. Het college had na onderzoek vastgesteld dat appellante en R hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante betwistte deze claim en stelde dat zij haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, maar bij haar vader. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het oordeel van de rechtbank dat appellante haar hoofdverblijf op het adres van haar vader had, werd ondersteund door verklaringen van buurtbewoners en de betaling van verbruikskosten door appellante voor dat adres. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had afgezien van het oproepen van de klantmanager als getuige, omdat de rechtbank voldoende bewijs had om tot haar oordeel te komen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak benadrukt de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding en de rol van getuigenverklaringen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

15/5017 WWB
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2015, 14/3704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 15/1742 WWB van [R.] (R), plaatsgevonden op 14 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. De Bruin. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Rolle. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 maart 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Uit de relatie van appellante en R is op 12 juni 2012 een dochter geboren. Appellante stond sinds 1 oktober 2004 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen) op het [adres 1] 4B te [woonplaats] (uitkeringsadres). R stond met ingang van
18 februari 2013 ingeschreven in de GBA op het [adres 2] te [woonplaats], op welk adres tevens de vader van appellante stond ingeschreven.
1.2.
Nadat uit onderzoek in het kader van de aanvraag om bijstand van R van 29 augustus 2013 was gebleken dat hij twee maal een huurachterstand met betrekking tot het uitkeringsadres had betaald, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, een buurtonderzoek in de omgeving van het uitkeringsadres gedaan en appellante op 18 november 2013 tweemaal gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
19 november 2013.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van
21 november 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 25 november 2013, de bijstand van appellante met ingang van 18 februari 2013 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 18 februari 2013 tot en met 31 oktober 2013 tot een bedrag van € 8.659,30 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 1 januari 2014 heeft het college de terugvordering verhoogd met belasting en premies tot een bedrag van € 11.202,10.
1.5.
Bij besluit van 2 juni 2014, bestreden besluit, heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 21 en 25 november 2013 en 1 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te doen aan het college, een gezamenlijke huishouding met R heeft gevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante, samengevat weergegeven, betwist dat zij met R een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De woning op het uitkeringsadres was niet geschikt voor bewoning door appellante en haar vier kinderen. Daarom verbleven haar kinderen tijdelijk in de woning van haar vader aan [adres 2] 78C en kwam appellante ook in die woning. Zij heeft haar klantmanager op de hoogte gesteld van haar woonsituatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 18 februari 2013 tot en met 21 november 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en R een kind is geboren. Daarom is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, bepalend of appellante en R hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Tussen partijen is niet in geschil dat R in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de woning aan [adres 2] 78C heeft gehad. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of ook appellante haar hoofdverblijf in de te beoordelen periode op dat adres heeft gehad.
4.5.1.
Appellante heeft betwist dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf in de woning aan [adres 2] heeft gehad. Zij heeft aangevoerd dat zij daar alleen kwam om haar kinderen, die wegens de slechte woonomstandigheden op het uitkeringsadres bij haar vader en hun grootvader op dat adres woonden, te verzorgen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat ook appellante haar hoofdverblijf in de woning aan [adres 2] heeft gehad. Daarbij wordt zwaarwegende betekenis toegekend aan de verklaring van appellante tegenover de sociaal rechercheur. Appellante heeft verklaard dat zij in 2007, toen zij zwanger was van haar tweede kind, is meeverhuisd naar [adres 2] en vanaf dat moment daar haar hoofdverblijf had. Zij is na de bevalling van haar derde kind in 2010 even teruggegaan naar het uitkeringsadres en heeft daar een maand alleen gezeten. Rond juli 2010 heeft zij met haar vader afgesproken dat hij in haar huis op het uitkeringsadres zou gaan wonen en dat zij bij de kinderen aan [adres 2] zou gaan wonen.
4.5.2.
De beroepsgrond van appellante dat zij niet aan haar verklaring tegenover de sociaal rechercheur kan worden gehouden, omdat zij tijdens deze verklaring onder druk is gezet en daarom overstuur is geraakt en haar verklaring ongelezen heeft ondertekend, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. In dit geval bestaan onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Mogelijk heeft appellante enige druk ervaren, maar anders dan appellante heeft betoogd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Zij heeft ook geen klacht ingediend tegen de rechercheur over de wijze van verhoren. Daarbij komt dat appellante haar verklaring per pagina heeft ondertekend en een concrete en gedetailleerde verklaring heeft afgelegd over haar woon- en verblijfsituatie.
4.5.3.
De verklaring van appellante wordt bovendien ondersteund door de verklaringen van een drietal buurtbewoners van het uitkeringsadres. Deze buurtbewoners hebben eenduidig verklaard dat op het uitkeringsadres een man van ongeveer 50 tot 60 jaar oud woont en dat deze man daar alleen woont. De bewoner van [adres 1] 4D heeft verder verklaard dat sprake zou zijn van een woningruil en dat, voordat deze man in de woning op het uitkeringsadres was komen wonen, zijn dochter op het uitkeringsadres woonde met een vriend en hun kinderen. De bewoner van het [adres 1] 4A heeft op
12 november 2013 verklaard dat de man ongeveer vijf à zes jaar op het uitkeringsadres woonde.
4.5.4.
Daarnaast vindt de verklaring van appellante, dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf op het [adres 2] heeft gehad, bevestiging in de omstandigheid dat appellante de verbruikskosten van dat adres betaalde. Vaststaat verder dat haar vader de verbruikskosten van het uitkeringsadres betaalde. De stelling dat haar vader haar met de betaling van de verbruikskosten van het uitkeringsadres enkel heeft geholpen met haar financiële problemen, heeft appellante niet onderbouwd en geeft bovendien geen verklaring voor de omstandigheid dat zij ondanks haar gestelde financiële problemen de verbruikskosten van het adres aan [adres 2] betaalde. De betaling van de verbruikskosten voor dat adres door appellante en de betaling van deze kosten voor het uitkeringsadres door haar vader, duiden er eerder op dat overeenkomstig haar verklaring sprake was van een woningruil.
4.6.1.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van het oproepen van de klantmanager als getuige, die zij op de hoogte heeft gesteld van haar woonsituatie. Appellante heeft voorafgaand aan en tijdens de zitting van de rechtbank van
17 april 2015 verzocht haar klantmanager als getuige op te roepen en te horen. De rechtbank heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting, afgezien van de mogelijkheid om met het oog daarop het onderzoek ter zitting te schorsen. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank het oproepen van deze getuige niet nodig heeft geacht omdat appellante haar klantmanager onvolledig heeft geïnformeerd.
4.6.2.
Anders dan appellante betoogt, heeft de rechtbank kunnen afzien van het oproepen van deze getuige ter zitting. De bepaling in artikel 8:60, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht behelst een bevoegdheid van de bestuursrechter om getuigen op te roepen. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid wordt terughoudend getoetst. Gelet op de door de rechtbank gegeven motivering met betrekking tot de diverse andere al voorhanden zijnde onderzoeksbevindingen, kan niet worden gezegd dat de rechtbank niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid zoals zij heeft gedaan. Van belang is hierbij nog dat appellante ter zitting van de Raad heeft verklaard dat zij in de hier te beoordelen periode geen klantmanager heeft gehad en de betreffende klantmanager die zij wenst te horen alleen kan verklaren over de periode voorafgaand aan de hier te beoordelen periode.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en G.M.G. Hink en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Fotchind
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
ij