ECLI:NL:CRVB:2016:1540
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en de beoordeling van getuigenverklaringen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 1 maart 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats omdat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam meende dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met R, met wie zij een dochter had. Het college had na onderzoek vastgesteld dat appellante en R hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante betwistte deze claim en stelde dat zij haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, maar bij haar vader. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het oordeel van de rechtbank dat appellante haar hoofdverblijf op het adres van haar vader had, werd ondersteund door verklaringen van buurtbewoners en de betaling van verbruikskosten door appellante voor dat adres. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had afgezien van het oproepen van de klantmanager als getuige, omdat de rechtbank voldoende bewijs had om tot haar oordeel te komen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak benadrukt de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding en de rol van getuigenverklaringen in bestuursrechtelijke procedures.