ECLI:NL:CRVB:2016:1538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
14-5088 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante, die sinds januari 2002 een uitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkering per 1 september 2011 beëindigd, omdat appellante vanaf 11 augustus 2011 een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd met een medebewoner, S. De Svb baseerde deze beslissing op een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, waarbij werd vastgesteld dat zij en S in dezelfde woning woonden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. Appellante heeft in hoger beroep betwist dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat appellante en S een gezamenlijke huishouding voerden, en dat appellante haar uitkering ten onrechte heeft ontvangen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

Uitspraak

14/5088 ANW
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juli 2014, 13/6979 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J.A.B. Bellemakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Voor appellant is
mr. Bellemakers verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds januari 2002 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
1.2.
Vanaf 11 augustus 2011 stond appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans: basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.3.
Omdat op het uitkeringsadres meer personen in de GBA stonden ingeschreven, heeft de Svb onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellante. In dat kader heeft appellante op verzoek van de Svb een formulier “Onderzoek gezamenlijk huishouden” ingevuld en op
17 december 2012 ondertekend. Appellante heeft op het formulier ingevuld dat zij vanaf
1 augustus 2011 met haar dochter en [S.] (S) op het uitkeringsadres woont, dat tussen haar en S geen sprake is van wederzijdse zorg, dat S niet bijdraagt aan de kosten van het huishouden en dat zij € 350,- per maand huur betaalt. Zij heeft daarbij een huurovereenkomst met S overgelegd. Daarin is vermeld dat zij met ingang van 1 augustus 2011 van S een gedeelte van de woning op het uitkeringsadres huurt voor € 350,- per maand inclusief elektra en verwarming. Verder heeft de Svb bankafschriften van appellante opgevraagd en op 22 mei 2013 een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in een handhavingsrapportage van 27 mei 2013.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 18 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2013 (bestreden besluit), de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 september 2011 te beëindigen en de over de periode van september 2011 tot en met mei 2013 betaalde nabestaandenuitkering tot een bedrag van € 24.855,20 van appellante terug te vorderen. De Svb heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante op 11 augustus 2011 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met S wat zij, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, niet aan de Svb heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep deze uitspraak gekeerd. Zij betwist dat de onderzoeksresultaten een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat zij met S een gezamenlijke huishouding is gaan voeren en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij bewoonde in eerste instantie met haar dochter en S de woning op het uitkeringsadres, maar is later met haar dochter verhuisd naar een ruimte achter die woning, wat van begin af aan de bedoeling was. Van wederzijdse zorg of financiële verstrengeling van haar en S was geen sprake en zij betaalde huur aan S. De intrekking en terugvordering van de nabestaandenuitkering zijn in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat appellante de Svb volledig van haar woonsituatie op de hoogte heeft gehouden. Zij stelt voorts dat de Svb te lang heeft gewacht met de terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot beëindiging van een nabestaandenuitkering is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan de Svb is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan in beginsel op de Svb rust.
4.2.
In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw, voor zover hier van belang, is bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de Anw eindigt het recht met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nabestaande een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante en S vanaf 11 augustus 2011 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.6.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voor 1 januari 2013 daadwerkelijk huur aan S heeft betaald. Uit de bankafschriften die appellante heeft overgelegd over de periode van 13 september 2012 tot en met 19 december 2012 blijkt niet van huurbetalingen. Bovendien heeft appellante tijdens het huisbezoek verklaard dat zij pas vanaf januari 2013 huur betaalt en dat die € 300,- per maand bedraagt. Zij heeft verder verklaard dat zij met haar dochter een slaapkamer op het uitkeringsadres deelt en dat zij van de hele woning gebruik mag maken. S en zij betalen de boodschappen gezamenlijk, waarbij S ongeveer 80% van de kosten voor zijn rekening neemt. Appellante doet de boodschappen en kookt en zij eten gezamenlijk. Appellante doet de huishoudelijke werkzaamheden en zij wast en strijkt voor S. De afgelopen twee jaar heeft appellante S verzorgd toen hij zijn benen had gebroken. Appellante en haar dochter mogen gratis gebruik maken van de woning van S in Spanje. Verder heeft S een nieuwe Mercedes-Benz aangeschaft en op naam van appellante gezet. Appellante heeft weliswaar gesteld dat dit geen gift was en dat zij S in termijnen het aanschafbedrag terugbetaalt, maar deze stelling heeft zij niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt.
4.7.
Gelet op wat in 4.6 is overwogen was sprake van wederzijdse zorg tussen appellante en S. Deze zorg ging verder dan gebruikelijk is in een zakelijke huurrelatie, zodat ook aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Dat appellante de bedoeling had om met haar dochter in een ruimte achter de woning op het uitkeringsadres te gaan wonen, maakt dit niet anders.
4.8.
Uit 4.4 en 4.7 volgt dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat appellante in augustus 2011 met S een gezamenlijke huishouding voerde, zodat appellante vanaf 1 september 2011 geen recht had op een nabestaandenuitkering. Appellante heeft hiervan, in strijd met de op haar ingevolge artikel 35 van de Anw rustende inlichtingenverplichting, geen mededeling gedaan aan de Svb. Daaraan doet niet af dat appellante tijdens het huisbezoek alsnog openheid van zaken heeft gegeven en evenmin dat zij haar adreswijzigingen steeds heeft doorgegeven.
4.9.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellante aan het tijdsverloop sinds het toekennen van de nabestaandenuitkering niet het vertrouwen kon ontlenen dat de Svb niet tot intrekking van de uitkering zou overgaan. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is immers vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Hiervan is in het geval van appellante niet gebleken.
4.10.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD