ECLI:NL:CRVB:2016:153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2016
Publicatiedatum
15 januari 2016
Zaaknummer
14/6131 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van het intrekkingsbesluit van de WAO-uitkering van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die sinds 1991 arbeidsongeschikt is, had een WAO-uitkering die in 2002 werd ingetrokken omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na verschillende juridische procedures en besluiten van het Uwv, heeft appellant opnieuw verzocht om een WAO-uitkering. Het Uwv weigerde dit verzoek, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de aanvraag van appellant niet alleen als een verzoek om terug te komen van eerdere besluiten moet worden gezien, maar ook als een verzoek om herziening voor de toekomst en als een beroep op de Wet Amber wegens toegenomen klachten. De Raad concludeert dat er geen nieuwe feiten zijn gepresenteerd die aanleiding geven tot herziening van de eerdere besluiten. De medische verklaringen die appellant heeft ingediend, zijn niet als nieuw bewijs geaccepteerd, omdat deze informatie al eerder bekend was en in eerdere beoordelingen was meegenomen. De Raad bevestigt dat appellant terecht geen recht heeft op een WAO-uitkering, omdat hij niet verzekerd was voor de WAO na zijn vertrek naar Marokko en de beëindiging van zijn uitkering.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6131 WAO
Datum uitspraak: 15 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 oktober 2014, 14/2378 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2015. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker toen hij zich met ingang van
13 mei 1991 arbeidsongeschikt meldde als gevolg van kniebandletsel links. In verband hiermee is aan appellant na een beroepsprocedure op 12 december 2001 met ingang van
13 mei 1992 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.2.
Bij besluit van 9 januari 2002 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 29 mei 1997 ingetrokken omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 26 maart 2003 heeft het Uwv aan appellant een WAO-uitkering geweigerd omdat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waarvoor appellant uitkering heeft ontvangen. Appellant is tegen beide besluiten in rechte opgekomen. Bij uitspraken van 4 november 2003 en 13 oktober 2004 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 november 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643) heeft de Raad beide uitspraken van de rechtbank bevestigd. Daarbij heeft de Raad onder meer overwogen dat hem niet is kunnen blijken dat aan de toegekende uitkering ook psychische klachten ten grondslag hebben gelegen.
1.3.
Appellant heeft zich op 12 december 2005 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van 1997. Bij besluit van 9 februari 2009 heeft het Uwv geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen met toepassing van een verkorte wachttijd van vier weken. Appellant is hiertegen in rechte opgekomen. Bij uitspraak van 10 juni 2010 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BS1102) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daarbij is overwogen dat in het midden gelaten kan worden of bij appellant al dan niet sprake is van psychische klachten, omdat in de uitspraak van 4 november 2005 is vastgesteld dat aan de oorspronkelijke toekenning van de WAO-uitkering met ingang van 13 mei 1992 geen psychische klachten ten grondslag lagen.
1.4.
Bij ongedateerde brief, door het Uwv ontvangen op 27 september 2012, heeft appellant zich opnieuw gewend tot het Uwv met het verzoek hem een WAO-uitkering toe te kennen.
1.5.
Bij besluit van 20 september 2013 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat niet kan worden teruggekomen van de beslissing van 9 februari van 2009. Bij besluit van 12 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
20 september 2013 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij de motivering van het besluit van 20 september 2013 aangevuld in die zin dat ook niet zal worden teruggekomen op de besluiten van 9 januari 2002 en 26 maart 2003.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat door bovengenoemde uitspraken van de Raad is beslist dat appellant geen recht heeft op uitkering per 29 mei 1997 of de periode binnen vijf jaar na deze datum. Appellant kan door het voeren van onderhavige procedure niet de juistheid van deze eerdere rechterlijke uitspraken ter discussie stellen. Anders dan de rechtbank heeft het Uwv wel de bevoegdheid om ten voordele van appellant terug te komen op eerdere besluiten, ook al zijn die door de hoogste rechter als juist beoordeeld. Indien verweerder weigert dat te doen, kan de rechtbank een dergelijke weigering echter alleen vernietigen indien de betrokkene bij zijn verzoek nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, die zien op de datum van beëindiging van de WAO-uitkering van appellant per 29 mei 1997, of de periode binnen vijf jaar na deze datum. De rechtbank betrekt in haar oordeel het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juli 2014, waarin gedetailleerd is ingegaan op de door appellant overgelegde informatie en waarin zij tot de conclusie komt dat deze informatie reeds bekend was. Het Uwv mocht het verzoek van appellant daarom zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Voor zover het verzoek van appellant is bedoeld als een nieuwe aanvraag om een WAO-uitkering voor de periode na 29 mei 2002 overweegt de rechtbank dat appellant na zijn vertrek naar Marokko en de beëindiging van zijn WAO-uitkering per 29 mei 1997 niet meer verzekerd was voor de WAO. Zelfs al zou moeten worden aangenomen dat appellant na 29 mei 2002 arbeidsongeschikt is geworden, dan zou dat hem geen aanspraak opleveren op een WAO-uitkering. De wet geeft namelijk alleen recht op uitkering indien op het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid sprake is van een verzekering op grond van de WAO.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat hij vanaf 1997 onafgebroken ziek is geweest en dat zijn gezondheidssituatie in de loop der tijd verslechterd is. Ter onderbouwing heeft appellant verschillende verklaringen overgelegd van de reumatoloog
R. Adyel, de psychiater A. El Hamdouchi en de endocrinoloog/diabetoloog A. Oualit. Volgens appellant heeft er ten onrechte geen medische onderzoek plaatsgevonden. Voorts is appellant van mening dat hij wel verzekerd is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
4.2.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, alsmede hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Daarbij heeft de Raad gewezen op zijn vaste rechtspraak dat in zaken waarop artikel 4:6 van de Awb (analoog) van toepassing is, niet in de beoordeling in (hoger) beroep kunnen worden betrokken de pas in die fase ingebrachte stukken die voorafgaand aan het besluit op bezwaar niet bij het bestuursorgaan bekend waren als onderbouwing van reeds in de fase voorafgaand aan het primaire besluit dan wel in de bezwaarfase opgeworpen stellingen. De Raad heeft in genoemde uitspraak van 14 januari 2015 aanleiding gezien deze vaste rechtspraak voor zaken over een duuraanspraak nader in te vullen, in die zin dat, indien de aanvraag waarbij is verzocht om herziening voor de toekomst uiterlijk in de bezwaarfase toereikend is gemotiveerd, (ook) in beroep en hoger beroep voor zodanige motivering nadere bewijsstukken kunnen worden aangedragen. Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende.
4.3.
Onder toepassing van wat in 4.1 is overwogen, dient de onderhavige aanvraag van appellant naar zijn strekking te worden beoordeeld. De aanvraag van appellant moet overeenkomstig die strekking niet alleen worden opgevat als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 9 januari 2002, 26 maart 2003 en 9 februari van 2009, maar ook als een verzoek om herziening voor de toekomst, alsmede als een beroep op de Wet Amber (in dit geval op artikel 43a van de WAO) wegens toegenomen klachten.
4.4.
Voor zover de aanvraag een verzoek om herziening van de besluiten van 9 januari 2002, 26 maart 2003 en 9 februari van 2009 behelst, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De pas in beroep en hoger beroep overgelegde medische verklaringen, dienen gelet op de aard van de toetsing van dit onderdeel van de aanvraag buiten beschouwing te worden gelaten.
4.5.
In reactie op het beroep van appellant op artikel 43a van de WAO wegens toegenomen klachten sinds het einde van de wachttijd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 21 juli 2014 en 30 april 2015 genoegzaam onderbouwd dat van toename van beperkingen voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak niet gesproken kan worden in de periode die eindigt vijf jaar na het einde van de wachttijd op 29 mei 1997. De door appellant ingebrachte informatie bevat geen wezenlijk andere informatie dan al jaren bekend is en in de eerdere beoordelingen is meegenomen. Er is geen reden om te twijfelen aan dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er bestaat dan ook geen grondslag voor toekenning van een WAO-uitkering op de voet van artikel 43a van de WAO.
4.6.
Appellant heeft bij zijn aanvraag of in bezwaar geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend. Nu de aanvraag van appellant niet tijdig, dat wil zeggen uiterlijk in bezwaar, toereikend door hem is onderbouwd, kunnen de in (hoger) beroep door appellant overgelegde medische verklaringen van reumatoloog R. Adyel, psychiater
A. El Hamdouchi en endocrinoloog/diabetoloog A. Oualit en arts A. Aazouz niet bij de beoordeling van het (hoger) beroep van appellant worden betrokken.
5. De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat aan appellant terecht uitkeringen op grond van de WAO zijn onthouden. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. van Rooijen

IJ