ECLI:NL:CRVB:2016:1511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
13-2120 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheid en toekenning IVA-uitkering op basis van deskundigenrapport

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA aan appellant, die sinds 10 november 2009 arbeidsongeschikt is. Appellant had eerder een besluit van het Uwv ontvangen waarin werd vastgesteld dat hij per 2 november 2011 geen recht had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Midden-Nederland in een eerdere uitspraak bevestigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen niet correct zijn vastgesteld en dat er een beperking vanwege geheugen- en concentratieproblemen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen moet worden.

De Raad heeft een deskundige, psychiater dr. P. Naarding, ingeschakeld om de situatie van appellant te beoordelen. Naarding concludeerde dat de beperkingen van appellant ernstiger zijn dan door het Uwv was aangenomen, en dat hij per 2 november 2011 niet in staat was om de voorgehouden functies te vervullen. De Raad heeft het oordeel van de deskundige gevolgd, omdat deze overtuigend was gemotiveerd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant recht heeft op een IVA-uitkering met terugwerkende kracht tot 2 november 2011, en heeft het eerdere besluit van het Uwv herroepen.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente en proceskosten aan appellant, die in totaal € 2.728,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om de beperkingen van een appellant zorgvuldig vast te stellen.

Uitspraak

13/2120 WIA
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 maart 2013, 12/3595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2014 door een enkelvoudige kamer. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jonkman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens heropend, waarna dr. P. Naarding, psychiater, als deskundige is benoemd.
De deskundige heeft op 16 april 2015 rapport uitgebracht, aangevuld bij brief van 1 september 2015. Hierop hebben partijen hun zienswijze ingezonden.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
Vervolgens heeft behandeling ter zitting door een meervoudige kamer plaatsgevonden op
16 maart 2016. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Jonkman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 10 november 2009 uitgevallen uit zijn werkzaamheden als coördinator logistiek wegens lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 2 november 2011 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij op dat moment minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van
17 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft zich met ingang van 25 juni 2013 ziek gemeld vanwege toegenomen psychische klachten.
1.4.
Bij besluit van 5 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 25 juni 2013 recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering is ontstaan, omdat hij 100% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak met zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit verenigd en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van het beroep in hoofdzaak herhaald. Volgens appellant dient in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een beperking vanwege zijn geheugen- en concentratieproblemen opgenomen te worden, alsmede een urenbeperking. Appellant voert verder aan dat er alsnog diagnoses zijn gesteld, waaronder een borderline persoonlijkheidsstoornis. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar de brief van 25 juni 2013 van psycholoog drs. N. Smit en klinisch psycholoog
dr. O.M. Brand-de Wilde van ‘de Viersprong’, landelijk centrum voor persoonlijkheidsproblematiek. Tot slot voert appellant aan dat hij zich in juni 2013 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld, in welk kader bij besluit van 5 november 2013 is vastgesteld dat recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat hij met ingang van 25 juni 2013 100% arbeidsongeschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De door de Raad benoemde deskundige, psychiater Naarding, heeft volgens zijn rapport van 16 april 2015 kennis genomen van de gedingstukken en hij heeft appellant onderzocht op 16 februari 2015. In zijn rapport van 16 april 2015 heeft hij vermeld dat de belastbaarheid van appellant in 2011 op het gebied van omgaan en samenwerken met klanten en collega’s, de hoeveelheid en tijdsdruk van arbeid, alsmede de voorspelbaarheid en complexiteit van arbeid meer beperkt was dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Wat betreft de urenbeperking heeft Naarding opgemerkt dat het voor de hand ligt dat, gezien de ernst van de problematiek, een (dag)klinische behandeling op zijn plaats is, hetgeen weinig arbeidsbelasting toelaat. Daarnaast heeft Naarding opgemerkt dat het gezien de concentratieproblemen voor de hand ligt dat de duur van de werkdag en het aantal werkdagen beperkt zouden moeten zijn.
4.2.
Appellant heeft te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de bevindingen van Naarding.
4.3.Verzekeringsarts bezwaar en beroep B.C. Bockwinkel heeft in zijn rapport van 26 mei 2015 vermeld dat Naarding een gedegen onderzoek heeft gedaan naar de psychiatrische toestand van appellant en dat hij bovendien een genuanceerd oordeel heeft gegeven in zijn poging om de toestand te beoordelen per de in deze zaak in geding zijnde datum. Bockwinkel heeft na lezing van het rapport van Naarding geen argumenten gezien om hem niet gedeeltelijk te volgen, en heeft vervolgens uiteengezet waarom de door Naarding voorgestelde beperkingen wat betreft de aspecten contact met klanten en samenwerken met collega’s geen aanleiding is voor het aannemen van meer beperkingen. Daarbij heeft Bockwinkel gewezen op het arbeidsverleden van appellant, waarbij ook sprake was van klantencontact. Bockwinkel heeft zich evenmin kunnen vinden in de door de deskundige voorgestelde urenbeperking.
4.4.
Appellant heeft gereageerd op de opmerkingen van Bockwinkel, waarbij appellant onder meer heeft toegelicht dat in de werkzaamheden die hij heeft verricht geen sprake was van klantencontact.
4.5.
Vervolgens is Naarding verzocht om te reageren op de opmerkingen van Bockwinkel en appellant. In zijn brief van 1 september 2015 heeft Naarding nader toegelicht dat het niet tegenstrijdig is dat appellant, ondanks de persoonlijkheidsstoornis borderline, periodes op redelijk niveau heeft gewerkt en periodes ‘normaal’ contact heeft kunnen onderhouden met collega’s en klanten. Voorts heeft Naarding toegelicht dat een urenbeperking aangewezen is, omdat een borderline persoonlijkheidsstoornis zich juist kenmerkt door een grillig beloop, met vaak stemmingsschommelingen en een ‘alles-of-niets’ karakter, waarbij de inzetbaarheid sterk kan wisselen.
4.6.
Bockwinkel heeft in zijn rapporten van 4 augustus 2015 en 10 september 2015 gereageerd op de toelichting van Naarding. Enerzijds heeft Bockwinkel uiteengezet waarom de toelichting van de deskundige geen aanleiding is voor wijziging van zijn standpunt, waarbij hij op 4 augustus 2015 een FML heeft opgesteld met de door Naarding voorgestelde extra beperkingen, met uitzondering van een beperking op 2.12.1, klantencontact en 2.12.4, contact met collega’s, en evenmin een urenbeperking heeft opgenomen. Anderzijds heeft Bockwinkel beoordeeld wat de gevolgen zouden moeten zijn wanneer de deskundige geheel in zijn oordeel wordt gevolgd: dat betekent volgens Bockwinkel in feite dat appellant in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
4.7.
De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft desgevraagd in zijn rapport van 4 januari 2016 te kennen gegeven dat, indien wordt uitgegaan van alle door de deskundige geadviseerde beperkingen, onvoldoende functies voor appellant geselecteerd kunnen worden.
4.8.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van 16 april 2015 en de aanvulling daarop van 1 september 2015 met betrekking tot de datum in geding geven in onderlinge samenhang bezien blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Naarding heeft in zijn rapporten gemotiveerd uiteengezet dat appellant een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft, waardoor hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Hetgeen door Bockwinkel is aangevoerd tegen het rapport van de deskundige brengt de Raad niet tot een andersluidend oordeel. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om de conclusie van Naarding dat appellant een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft waardoor meer beperkingen aangewezen zijn, niet te volgen. Daarbij is mede van belang dat ook in de brief van 25 juni 2013 door psychologen Smit en Brand-de Wilde de classificatie borderline persoonlijkheidsstoornis is vermeld. Daarom is komen vast te staan dat de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid ook in de in hoger beroep gewijzigde FML van 4 augustus 2015 onjuist zijn vastgesteld. Gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 januari 2016 betekent dit dat appellant, reeds gelet op de door de deskundige geadviseerde beperking op item 2.12.4, klantencontact, per
2 november 2011 niet in staat was alle hem voorgehouden functies te vervullen. Bij het ontbreken van functies die aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van appellant ten grondslag kunnen worden gelegd moet appellant daarom worden aangemerkt als volledig arbeidsongeschikt. Daarbij dient, gelet op de conclusie van Bockwinkel dat als de deskundige geheel in zijn oordeel wordt gevolgd appellant in aanmerking dient te komen voor een
IVA-uitkering, en de bevestiging hiervan door de gemachtigde van het Uwv ter zitting, vastgesteld te worden dat voor appellant per de in deze zaak in geding zijnde datum recht op een IVA-uitkering is ontstaan.
4.9.
Op grond van hetgeen in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen slaagt het hoger beroep en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Dit geldt tevens voor het bestreden besluit. De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 16 mei 2012 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 2 november 2011 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA.
5. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding wordt toegewezen in die zin dat het Uwv de wettelijke rente moet betalen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (beroepschrift en verschijnen ter zitting) en € 1.736,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (beroepschrift, zitting, schriftelijke zienswijze en verslag na deskundige en nadere zitting), totaal € 2.728,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 september 2012 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- herroept het besluit van 16 mei 2012;
- bepaalt dat appellant met ingang van 2 november 2011 in aanmerking komt voor een
IVA-uitkering op grond van de Wet WIA en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het besluit van 16 mei 2012;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente zoals onder punt 5
van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 2.728,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.L. van den IJssel

AP