ECLI:NL:CRVB:2016:1508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
14/6011 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens gezamenlijke huishouding onvoldoende onderbouwd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante had op 16 mei 2013 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor alleenstaande ouders. Het college weigerde de aanvraag op 4 juli 2013, stellende dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met K, de vader van haar kinderen, en dat zij onjuiste informatie had verstrekt over haar woon- en leefsituatie. Tijdens een huisbezoek op 27 juni 2013 werden verschillende persoonlijke spullen van K aangetroffen in de woning van appellante, wat het college als bewijs voor de gezamenlijke huishouding beschouwde.

Appellante heeft echter aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen spullen van haar broer waren en dat zij K hielp met zijn administratie. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de conclusie dat appellante en K een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad vernietigde het besluit van het college en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.976,- bedroegen. De Raad besloot dat appellante recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met terugwerkende kracht vanaf 16 mei 2013.

Uitspraak

14/6011 WWB
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 september 2014, 14/547 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Baaren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lagrand.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 16 mei 2013 gemeld om bijstand aan te vragen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond ten tijde hier van belang in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) ingeschreven op het [opgegeven adres] te Rotterdam (opgegeven adres).
1.2.
Appellante heeft een relatie gehad met [K.] (K). Uit deze relatie zijn drie kinderen geboren, die door K zijn erkend. Het adres van K is sinds 10 juli 2012 volgens de GBA onbekend.
1.3.
Omdat K tot juli 2012 in de GBA bij zijn moeder en sinds juli 2012 niet op enig adres stond ingeschreven en omdat appellante en K ieder op hun Facebookpagina vermeldden dat zij met elkaar waren getrouwd, hebben medewerkers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft onder meer op 27 juni 2013 op het opgegeven adres een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 juli 2013. Appellante heeft op die datum schriftelijk nog enkele opmerkingen bij het rapport gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 21 juni 2013 heeft het college aan appellante een voorschot van € 1.000,- toegekend.
1.5.
Naar aanleiding van de in 1.3 bedoelde onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 4 juli 2013 (besluit 1) de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het huisbezoek is gebleken dat appellante geen juiste opgave heeft gedaan van haar woon- en leefsituatie, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Bij afzonderlijk besluit van 4 juli 2013 (besluit 2) heeft het college het aan appellante verstrekte voorschot van € 1.000,- teruggevorderd.
1.7.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het college appellante met ingang van
4 september 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
1.8.
Bij besluit van 17 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college, onder wijziging van de wettelijke grondslag, het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het huisbezoek is gebleken dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met K en geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat de onderzoeksresultaten een toereikende onderbouwing vormen voor de conclusie dat zij met K een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat zij ten aanzien van haar woon- en leefsituatie haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De tijdens het huisbezoek aangetroffen herenkleding, -schoenen en -verzorgingsartikelen waren van haar broer, die in de te beoordelen periode een zwervend bestaan leidde, maar regelmatig bij appellante logeerde en voor wie zij kleding bewaarde. Ook voor de andere bevindingen van het huisbezoek die volgens het college wijzen op hoofdverblijf van K op het opgegeven adres heeft appellante een verklaring gegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 16 mei 2013 tot en met 4 juli 2013.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. De aanvrager dient daarbij duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en K kinderen zijn geboren, is, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en K hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
4.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
Het standpunt van het college dat K in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van appellante en daar met haar een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, berust op de bevindingen van het onaangekondigde huisbezoek van 27 juni 2013, zoals weergegeven in het rapport van 4 juli 2013.
4.7.
Het feit dat tijdens het huisbezoek op het opgegeven adres herenkleding, -schoenen,
-verzorgingsartikelen, -parfum, een knutselwerk voor Vaderdag, ongeopende post voor K en het paspoort van K zijn aangetroffen vormt, anders dan het college meent, onvoldoende onderbouwing voor de conclusie dat K in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Appellante heeft voor de aanwezigheid van elk van genoemde zaken een aannemelijke verklaring gegeven. Haar verklaring dat de aangetroffen herenkleding, behalve een paar sokken, aan haar broer toebehoorde, is niet onaannemelijk. Appellante heeft ter zitting van de Raad, naar aanleiding van het standpunt van het college dat het, gezien de aard van de kleding in relatie tot de leeftijd van de broer van appellante, die destijds 21 jaar was, niet aannemelijk is dat de kleding van hem was, verklaard dat de aangetroffen herenpakken van haar broer waren gekocht voor de bruiloft van haar zus vijf jaar geleden en voor het hennafeest, en dat zij het zonde vond om deze weg te gooien, zoals hun moeder, bij wie haar broer ook wel verbleef, van plan was. Omdat haar broer destijds geen vaste woon- of verblijfplaats had, bewaarde appellante spullen voor hem in haar woning. Appellante had het paspoort van K, dat tijdens het huisbezoek op het keukenblok lag, nodig om een kopie van te maken om een aanvraag ten behoeve van de kinderen te doen. Appellante bewaarde post voor K en hielp ook wel met zijn administratie. Omdat K geen vaste woon- of verblijfplaats had, hing het knutselwerk bij appellante aan de muur. Het hangt daar nog steeds, aldus appellante, omdat haar kinderen daar waarde aan hechten. Over haar opmerking bij de bevindingen van het huisbezoek dat de herenparfum aan haar zoontje toebehoorde, die destijds zes jaar oud was, heeft appellante ter zitting van de Raad verklaard dat haar zoontje herenparfum wilde hebben, omdat zijn zus ook parfum had. Uit de bevindingen van het huisbezoek van 27 juni 2013 en de tijdens dat huisbezoek door appellante afgelegde verklaring, zoals deze blijkt uit het op 4 juli 2013 door appellante ondertekende verslag met de later die dag op schrift gestelde opmerkingen van appellante, kan daarom niet zonder meer worden afgeleid dat K in de woning van appellante zijn hoofdverblijf had. De vermeldingen op de Facebookpagina’s van appellante en K over hun relatie maken dat niet anders.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante bij haar aanvraag onjuiste informatie heeft verstrekt over haar woon- en leefsituatie, nu de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en M in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hebben gehad op het opgegeven adres.
4.9.
Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit niet op een draagkrachtige motivering en kan het om die reden niet in rechte stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Mede gelet op het tijdsverloop en op het feit dat het college appellante met ingang van 4 september 2013 reeds bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft toegekend, ziet de Raad aanleiding om in het kader van definitieve geschilbeslechting het besluit van 4 juli 2013, waarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen, te herroepen en zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat aan appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toekomt met ingang van 16 mei 2013.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van bezwaar van appellante tot een bedrag van € 992,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep. De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 december 2013;
- herroept het besluit van 4 juli 2013, waarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen, en
bepaalt dat aan appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder wordt
toegekend met ingang van 16 mei 2013;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 december 2013;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD