Uitspraak
25 september 2014, 14/547 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante had op 16 mei 2013 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor alleenstaande ouders. Het college weigerde de aanvraag op 4 juli 2013, stellende dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met K, de vader van haar kinderen, en dat zij onjuiste informatie had verstrekt over haar woon- en leefsituatie. Tijdens een huisbezoek op 27 juni 2013 werden verschillende persoonlijke spullen van K aangetroffen in de woning van appellante, wat het college als bewijs voor de gezamenlijke huishouding beschouwde.
Appellante heeft echter aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen spullen van haar broer waren en dat zij K hielp met zijn administratie. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de conclusie dat appellante en K een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad vernietigde het besluit van het college en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.976,- bedroegen. De Raad besloot dat appellante recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met terugwerkende kracht vanaf 16 mei 2013.