ECLI:NL:CRVB:2016:1500
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van bijstand met terugwerkende kracht en de vereisten voor tijdige aanvraag
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand met terugwerkende kracht aan appellante. Appellante had eerder een WW-uitkering ontvangen die op 2 november 2011 eindigde. In een brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd appellante geïnformeerd dat zij mogelijk recht had op bijstand na afloop van haar WW-uitkering, maar dat zij deze zelf moest aanvragen. Appellante heeft op 3 augustus 2012 een aanvraag voor bijstand ingediend, maar de aanvraag voor de periode van 21 november 2011 tot 3 augustus 2012 werd afgewezen omdat zij zich niet tijdig had gemeld om bijstand aan te vragen.
De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat het college haar niet had gewezen op de mogelijkheid om bijstand aan te vragen zonder geldige adresregistratie, omdat haar adres in de gemeentelijke basisadministratie was gewijzigd. De Raad oordeelde echter dat appellante na de brief van het Uwv in 2011 geen actie had ondernomen om bijstand aan te vragen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regel rechtvaardigden dat bijstand alleen kan worden verleend vanaf het moment van aanvraag.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat appellante zich niet tijdig had gemeld voor bijstand. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het aannemen van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, met R.G. van den Berg als griffier.