[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 januari 2007, 06/452 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 juni 2008
Namens appellant heeft mr. D.S.C. Hes, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2008. Voor appellant is mr. Hes verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 7 mei 2004, gehandhaafd bij besluit van 28 januari 2005, heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2004 ingetrokken. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
Op 2 september 2004 heeft appellant een brief aan het College gezonden met de volgende inhoud:
“ Verbijsterd was ik toen dhr. Ten Hove mij op donderdag 19 augustus vertelde dat mijn uitkering was stopgezet. Ik zou deze niet nodig hebben. 5 maanden heb ik al geen uitkering gekregen. Ik heb een schuld bij mijn moeder en vrienden van € 3800. De Eneco kan niet worden afgeschreven van mijn rekening. Ik word nu een beetje gek van al die ellende. Ik wacht nu al 2 weken op de schriftelijke verklaring van het hoe en waarom, want zo kan ik geen bezwaar aantekenen. Dit is een roep om hulp.”
Bij brief 13 september 2004 heeft het hoofd van het wijkkantoor Scheveningen appellant meegedeeld dat zijn uitkering beëindigd is bij besluit van 7 mei 2007. Appellant heeft daarop gereageerd met de mededeling dat hij niet beschikte over dat besluit en om een kopie van dat besluit gevraagd. De gevraagde kopie is hem bij brief van 29 oktober toegezonden.
Op 20 december 2004 heeft appellant vervolgens een voorbedrukt bezwaarschrift ingediend waarin hij aangeeft het niet eens te zijn met het besluit van 7 mei 2004. Verder verzoekt hij daarbij te beslissen:
“ met terugwerkende kracht een uitkering toe te kennen, zodat ik mijn moeder en vrienden hun geld kan terugbetalen en weer eens op tijd mijn huur kan betalen.”
Nadat appellant zich op 30 maart 2005 bij de gemeente had gemeld voor het aanvragen van een bijstandsuitkering, heeft hij zich vervolgens op 12 april 2005 tot het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gewend met een verzoek om bijstand met terugwerkende kracht. Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het College aan appellant met ingang van
12 april 2005 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is tevens de volgende passage opgenomen:
“ Wij hebben uw vermogen vastgesteld op € 11.236,41 negatief. Dit bedrag ligt onder de voor u geldende vermogensgrens van € 5.105,00. Dit betekent dat uw vermogen nog met hooguit € 5.105,00 mag toenemen, anders vervalt uw recht op bijstand. Van toepassing is artikel 34 WWB.”
Bij besluit van 5 december 2005, zoals aangevuld bij besluit van 5 april 2006, heeft het College de tegen het besluit van 12 juli 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Voorts is de mededeling inzake het verval van recht op bijstand bij een vermogenstoename van meer dan € 5.105,-- gewijzigd in die zin dat “het van invloed kan zijn op het recht op bijstand indien het vermogen met meer dan het bedrag van het bescheiden vrij te laten vermogen toeneemt.”
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen genoemd besluit op bezwaar ingesteld beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat hij recht heeft op bijstand met terugwerkende kracht. Voorts is gesteld dat voormelde mededeling inzake het verval van recht op bijstand in het besluit van 12 juli 2005 bij een vermogenstoename van meer dan € 5.105,-- een onjuist besluit inhoudt, dat is herroepen, zodat aanspraak bestaat op vergoeding van kosten van bezwaar.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Naar vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
Anders dan de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat van zodanige omstandigheden in het geval van appellant voldoende is gebleken. De Raad wijst er in dit verband op dat het College onder de gegeven omstandigheden niet op adequate wijze op de brief van 2 september 2004 van appellant heeft gereageerd. Gelet op de inhoud en strekking van deze brief, het telefoongesprek op 19 augustus 2004 tussen appellant en een bijstandsmedewerker van de gemeente en gegeven het feit dat de bijstand van appellant reeds enige maanden tevoren was ingetrokken, had deze brief voor het College minst genomen aanleiding moeten zijn appellant uit te nodigen voor een informatief gesprek dan wel appellant te verwijzen naar het CWI voor het indienen van een nieuwe bijstandsaanvraag. Dit geldt temeer nu ten tijde in geding folders bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojekten van de gemeente ’s-Gravenhage in omloop waren waarin belanghebbenden erop worden gewezen dat zij ook hangende een bezwaarprocedure opnieuw een aanvraag om bijstand kunnen indienen. Door een en ander na te laten heeft het College niet die zorgvuldigheid aan de dag gelegd die van een bestuursorgaan jegens aanvragers van bijstand in redelijkheid mag worden verlangd. Het enkele feit dat appellant het voordien zelf kennelijk niet steeds even nauw nam met gemaakte afspraken kan hier op zichzelf niet aan afdoen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt voor zover dit ziet op de weigering om het recht op bijstand met terugwerkende kracht tot 2 september 2004 te beoordelen. Voor verdergaande terugwerkende kracht ziet de Raad geen grond.
De correctie van de mededeling inzake het verval van het recht op bijstand bij een vermogenstoename van meer dan € 5.105,-- betekent niet dat reeds om die reden sprake is van een (gedeeltelijke) herroeping van een besluit in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb die tot vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten moet leiden. Het betoog van de gemachtigde van appellant miskent immers dat de gewraakte zin in het besluit van 12 juli 2005 ook volgens de Raad moet worden opgevat als een mededeling van informatieve aard en dus niet is gericht op rechtsgevolg.
De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 5 december 2005 vernietigen voor zover daarbij bijstand is geweigerd over de periode van 2 september 2004 tot en met 11 april 2005. Het College zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met betrekking tot het recht op bijstand over deze periode en tevens een beslissing dienen te nemen inzake vergoeding van de kosten van bezwaar en het verzoek om schadevergoeding (wettelijke rente).
De Raad ziet, tot slot, aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644, -- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 december 2005 voor zover daarbij bijstand is geweigerd over de periode van 2 september 2004 tot en met 11 april 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2008.