ECLI:NL:CRVB:2016:15

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2016
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
13/3901 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en herziening van WAO-uitkering met terugwerkende kracht en terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schorsing en herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in 1988 arbeidsongeschikt raakte. De Raad oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant op 1 december 2006 onjuist heeft geïnformeerd over zijn gezondheidssituatie. Hierdoor zijn de voorwaarden voor intrekking van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht niet voldaan. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het Uwv en herstelde de WAO-uitkering van appellant. De zaak betreft een complexe beoordeling van de medische situatie van appellant, die in de loop der jaren verschillende diagnoses heeft gekregen, waaronder schizofrenie en een chronische depressieve stoornis. De Raad concludeerde dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat appellant zijn klachten had gesimuleerd. De Raad oordeelde ook dat de schorsing van de uitbetaling van de uitkering met ingang van 1 augustus 2011 terecht was, omdat er gegronde redenen waren om aan te nemen dat appellant niet meer recht had op de uitkering. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand van appellant.

Uitspraak

13/3901 WAO
Datum uitspraak: 6 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juni 2013, 12/4353 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.E. Loontjens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Loontjens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als leerbewerker. Hij is op 14 november 1988 uitgevallen met rechterpolsklachten. Met ingang van 11 november 1989 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling in 1999 is appellant onderzocht door verzekeringsarts A.B.M. Huijsmans. Deze concludeert in haar rapport van 2 december 1999 dat naast onveranderde klachten aan de rechterhand, de ernstige psychische problematiek op dit moment op de voorgrond staat. Er is sprake van langdurig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren en derhalve een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Bij besluit van 6 december 1999 heeft het Uwv de WAO-uitkering tot 1 november 2004 ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling in 2006 is appellant op 1 december 2006 onderzocht door verzekeringsarts R.C. van Rijswijk. Deze concludeert in zijn rapport van die datum dat het op dit moment niet mogelijk is om tot een gefundeerde uitspraak over de psychische belastbaarheid van appellant te komen, aangezien een duidelijke psychiatrische diagnose ontbreekt. Besloten wordt een onafhankelijke psychiatrische expertise te laten verrichten door zenuwarts E.J. Colon.
1.4.
Bij brief van 5 december 2006 verstrekt behandelend psychiater S. Gülsaçan informatie over appellant aan de verzekeringsarts. Appellant is ruim een jaar bij Gülsaçan in behandeling voor een chronische depressieve stoornis met psychotische kenmerken. De behandeling en diagnostiek zijn grotendeels overgenomen van psychiater B.J.M. Franssen die appellant sinds 1999 heeft gekend. Appellant is bij Gülsaçan met name medicamenteus onder behandeling. Deze spreekt van een chronisch en verhard beeld en dat de behandeldoelen zeer laag worden gehouden tot behoud van de huidige stabiliteit en het voorkomen van al dan niet psychotische exacerbaties.
1.5.
Op 12 januari 2007 heeft Colon appellant onderzocht. Colon stelt in zijn rapport van
14 januari 2007 dat appellant met voldoende mate van zekerheid psychotische verschijnselen vertoont, met name auditieve hallucinaties, angst en vormstoornissen in het denken. Daarnaast is al jaren sprake van een progressief disfunctioneren op de meeste, zo niet alle, terreinen van het leven met meer en meer negatieve symptomen. Colon stelt als diagnose dat appellant met redelijke mate van zekerheid lijdend is aan schizofrenie, die al min of meer overgegaan lijkt te zijn van het ongedifferentieerde type naar het resttype. De stoornis is al zodanig destructief geweest dat appellant niet meer in staat blijkt te zijn tot enig zelfstandig functioneren. Wel spreekt hij twijfel uit in verband met de door de begeleidende neef verstrekte onjuiste informatie over het arbeidsverleden van appellant en het feit dat een vrouw met dezelfde achternaam en min of meer dezelfde gedragingen en klachten in 2006 door hem werd onderzocht.
1.6.
In zijn rapport van 14 februari 2007 concludeert verzekeringsarts Van Rijswijk op basis van onderzoek op 1 december 2006 en het rapport van Colon dat appellant nog steeds volledig arbeidsongeschikt geacht moet worden op grond van een te wisselende psychische belastbaarheid met langdurige perioden van geen benutbare mogelijkheden. Er is niet of nauwelijks kans op verbetering, zodat appellant in beginsel niet meer hoeft te worden opgeroepen.
1.7.
Bij besluit van 28 februari 2007 is de WAO-uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.8.
In juni 2011 is appellant uitgenodigd voor een medisch heronderzoek, omdat het Uwv aanwijzingen heeft dat zijn belastbaarheid destijds op de verkeerde gronden is ingeschat. Na onderzoek op het spreekuur bij verzekeringsarts C.H.C. Lemmers op 21 juni 2011 heeft deze psychiater P.J.H. Notten verzocht een expertise te laten verrichten. Op 11 juli 2011 is appellant door Notten onderzocht. In zijn rapport van 2 augustus 2011 stelt Notten dat er op dit moment geen sprake is van een ernstige psychiatrische pathologie en zeker geen symptomen passend bij schizofrenie. Het kan zijn dat appellant in het verleden bekend was met psychiatrische pathologie en dat deze met behulp van de huidige medicatie volledig in remissie is. Echter zowel appellant als zijn dochter vermelden niet dat er in het verleden sprake is geweest van gedurende langere tijd aanwezig zijn van wanen of hallucinaties, ernstig psychotisch katatoon gedrag of negatieve symptomen c.q. onsamenhangende spraak en dat deze nu met behulp van de medicatie een stuk verbeterd zijn. Er is nu sprake van een beter toestandsbeeld in vergelijking met de eerdere onderzoeken van de verzekeringsarts in 2006 en de expertise van Colon in 2007, hoewel deze duidelijk zijn twijfel had bij de echtheid van de symptomen en de rol van de neef die appellant begeleidde. Op de vraag of er een discrepantie is tussen zijn conclusie en die van Gülsaçan antwoordt Notten dat hij de door Gülsaçan gediagnosticeerde schizofrenie niet kan vaststellen. Het is altijd moeilijk om terug te kijken en een uitspraak te doen over de symptomen in het verleden, echter men zou kunnen stellen dat als er nu geen sprake is van een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld en deze verbetering teweeg gebracht wordt door de medicatie, het goed reageren op medicatie, niet iets van de laatste tijd is, maar altijd aanwezig moet zijn geweest. Echter zowel appellant als zijn dochter vermelden niet dat er een periode is geweest van symptomatologie die past bij de diagnose schizofrenie die goed reageerde op medicatie, zodat er niet alleen nu, maar ook in het verleden waarschijnlijk geen sprake van schizofrenie is geweest. Er is volgens Notten duidelijk sprake van discrepantie tussen het nu getoonde psychiatrische toestandsbeeld en datgene wat betrokkene in het verleden bij onderzoeken liet zien, zoals bij Colon, die twijfelde aan de echtheid van de symptomen.
1.9.
In zijn rapport van 4 augustus 2011 concludeert verzekeringsarts Lemmers op basis van zijn onderzoek op 21 juni 2011, informatie van de huisarts van 29 juni 2011, het rapport van Notten en observaties van de buitendienstinspecteurs van het Uwv op 8 juni 2011 en
20 juli 2011, dat vanaf arbitrair december 2006 geen sprake is geweest van een beperking om te functioneren als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Appellant was vanaf dat moment geschikt voor alle arbeid passend bij leeftijd, constitutie, ervaring en opleiding. De destijds aangenomen belastbaarheid was voor een belangrijk deel gebaseerd op de informatie van Gülsaçan en van appellant zelf, die bewezen heeft te simuleren. Het is aannemelijk dat appellant bij voorgaande beoordelingen een onjuist en/of onvolledig beeld van zijn klachten en belemmeringen heeft gegeven.
1.10.
Bij besluit van 11 augustus 2011 heeft het Uwv de uitbetaling van de WAO-uitkering geschorst omdat het vermoeden is ontstaan dat het recht op uitkering niet meer bestaat of moet worden verlaagd. Bij besluit van 24 augustus 2011 heeft het Uwv de beslissing van
28 februari 2007 ingetrokken met ingang van 1 december 2006, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum is afgenomen naar minder dan 15%. Bij besluit van
30 augustus 2011 heeft het Uwv een bedrag van € 79.335,48 bruto aan over de periode van
1 december 2006 tot en met 31 juli 2011 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering teruggevorderd.
2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.10 genoemde besluiten. Bij besluit van
29 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het rapport van 24 mei 2012 van verzekeringsarts bezwaar en beroep
W.M. Koek die de conclusies van verzekeringsarts Lemmers heeft onderschreven. Het Uwv heeft in dit besluit onder meer overwogen dat appellant heeft gehandeld in strijd met de op hem ingevolge artikel 80, eerste lid, van de WAO, rustende inlichtingenplicht en dat door zijn toedoen ten onrechte uitkering is verstrekt. Met toepassing van artikel 36a van de WAO vindt intrekking plaats met terugwerkende kracht met ingang van de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte is verstrekt, zijnde 1 december 2006.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, het volgende overwogen. De uitkering is op juiste gronden met ingang van 1 augustus 2011 geschorst. Verzekeringsarts Lemmers heeft op basis van een zorgvuldig onderzoek vastgesteld dat appellant op dat moment niet arbeidsongeschikt was en appellant heeft geen informatie van behandelend artsen aangeleverd die tot een ander oordeel zou kunnen leiden. De intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht kan ook in stand blijven. Er is geen aanleiding om het door Lemmers mede op grond van de expertise van Notten ingenomen standpunt, dat bij appellant arbitrair vanaf december 2006 geen beperkingen zijn tot het verrichten van arbeid, voor onjuist te houden. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd die tot een ander oordeel kunnen leiden. De beschikbare medische gegevens geven voldoende grondslag voor het standpunt dat appellant zijn psychopathologie heeft voorgewend en dat hij zich hiervan bewust moet zijn geweest. Aangezien niet is gebleken van dringende redenen kan ook de terugvordering in stand blijven.
4.1
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij zowel op 1 december 2006 als thans volledig arbeidsongeschikt is, zowel wegens fysieke als psychische beperkingen. Het onderzoek van het Uwv naar zijn klachten is niet zorgvuldig geweest. De lichamelijke klachten zijn chronisch en structureel. Ter zake van de psychische component is de rechtbank te gemakkelijk meegegaan in het oordeel van Notten. De objectiviteit van het onderzoek wordt betwist, nu verzekeringsarts Lemmers de casus min of meer kant en klaar aan Notten heeft voorgelegd. Er zijn geen aanwijzingen dat appellant de verzekeringsarts bij het onderzoek in 2006 heeft misleid. Hij heeft te goeder trouw meegewerkt aan dit onderzoek en heeft het Uwv en de ingeschakelde deskundige in voldoende mate gelegenheid gegeven om een eigen onafhankelijke afweging te maken. Appellant betwist zowel de intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht, de terugvordering als de schorsing van de uitbetaling van de uitkering.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toetsingskader: algemeen5.1.1. Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO moet een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
5.1.2.
In artikel 36a, eerste lid, van de WAO is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt:
(…)
b. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 26 of 80 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
c. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
d. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 28 of 80 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
Op grond van het tweede lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5.1.3.
In artikel 50, tweede lid, van de WAO is bepaald dat het Uwv de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering opschort of schorst, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat:
a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;
b. recht op een lagere uitkering bestaat;
c. degenen aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend of zijn wettelijke vertegenwoordiger een verplichting als bedoeld in artikel 25, 28 of 80 niet of niet behoorlijk is nagekomen.
5.1.4.
Op grond van artikel 57, eerste lid van de WAO, wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv van de belanghebbende teruggevorderd. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:2844) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
5.3. Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van 17 oktober 2006, Stct. 2006, 230, bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van een niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.
5.4.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het betreden besluit doet steunen, maar ook - in geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
Wat is in dit geval gesteld?5.5. Het standpunt van het Uwv komt er in de kern op neer dat met ingang van 1 december 2006 ten onrechte WAO-uitkering aan appellant is verstrekt. Appellant wordt verweten dat hij op 1 december 2006 verzekeringsarts Van Rijswijk door zijn houding, gedrag en presentatie onjuist heeft geïnformeerd over zijn gezondheidssituatie door een beeld van een ernstige psychiatrische stoornis op te roepen dat geen betrouwbare weergave van zijn situatie is gebleken. Volgens het Uwv is bij de huidige beoordeling door de verzekeringsartsen, ondersteund door het rapport van psychiater Notten, afdoende vastgesteld dat in de situatie van appellant sprake is van simulatie en schending van de in artikel 80 van de WAO neergelegde inlichtingenverplichting.
Ten onrechte uitkering verstrekt?5.6. Het standpunt van het Uwv is in hoofdzaak gebaseerd op het rapport van Notten. Dit rapport kan echter niet gelden als een afdoende onderbouwing voor de conclusie van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant bij de onderzoeken eind 2006 en begin 2007 een psychiatrische ziekte heeft gesimuleerd. Uit het enkele feit dat Notten bij zijn onderzoek in 2011 geen ernstig psychiatrisch toestandsbeeld waarnam, kan dat niet worden afgeleid. De door Notten vastgestelde discrepantie tussen zijn bevindingen en die van Gülsaçan leidt op zichzelf evenmin tot die conclusie. Notten baseert deze discrepantie niet alleen op het beeld van appellant dat hij in 2011 bij het onderzoek verkreeg, dat sterk verschilde van het beeld dat Van Rijswijk en Colon verkregen, maar ook op het feit dat hij de diagnose schizofrenie niet heeft kunnen stellen. Die diagnose is echter niet gesteld door Gülsaçan, die sprak van een chronische depressie met psychotische kenmerken. Het is de door het Uwv destijds ingeschakelde psychiater Colon, die deze diagnose heeft gesteld. Afgezien hiervan presenteert Notten zijn standpunt over deze diagnose met enige reserves, nu hij stelt dat het moeilijk is een uitspraak te doen over symptomen in het verleden en dat er in het verleden waarschijnlijk geen sprake is geweest van schizofrenie. Dit laat bovendien onverlet dat er destijds sprake was van een andere psychiatrische ziekte. Notten stelt voorts een discrepantie vast tussen het tijdens zijn onderzoek getoonde psychiatrische beeld en datgene wat appellant in het verleden bij onderzoeken liet zien en refereert in dit verband aan de in 2007 door Colon geuite twijfels over de echtheid van de symptomen. Ook dit is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat appellant heeft gesimuleerd. Daarbij is van belang dat Colon ondanks de door hem geuite twijfel, de diagnose schizofrenie heeft gesteld en zich overigens in stellige bewoordingen heeft uitgelaten over het door hem geconstateerde ziektebeeld.
5.7.
In het bestreden besluit is de conclusie dat appellant heeft gesimuleerd ook gebaseerd op de stelling dat het door appellant tijdens het onderzoek op 1 december 2006 opgeroepen beeld werd bevestigd door de namens hem tijdens het spreekuur overhandigde informatie van Gülsaçan, welke informatie niet gezien kan worden als een betrouwbare weergave van de medische situatie van appellant. Er ontbreekt evenwel een motivering waarom de informatie van Gülsaçan (die overigens pas bij brief van 5 december 2006 werd verkregen) niet betrouwbaar zou zijn. Deze informatie is in lijn met de door Gülsaçan genoemde brief van psychiater Franssen van 14 juli 1999, de bevindingen van verzekeringsarts Huijsmans in 1999 en van Colon begin 2007, die allen een ernstig psychiatrisch beeld schetsen.
5.8.
Wat in 5.6 en 5.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant het Uwv op 1 december 2006 onjuist heeft geïnformeerd over zijn gezondheidssituatie als bedoeld in 5.2. Hieruit volgt dat niet aan de voorwaarden om met terugwerkende kracht tot intrekking van de WAO-uitkering van appellant en tot terugvordering hiervan is voldaan. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zullen in zoverre worden vernietigd. Gelet op het aantal en de omvang van de uitgevoerde onderzoeken en het tijdsverloop wordt het Uwv niet in de gelegenheid gesteld opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Het besluit van 24 augustus 2011 waarbij het besluit van
28 februari 2007 is ingetrokken en aan appellant het recht op WAO-uitkering alsnog is ontzegd met ingang van 1 december 2006, en het terugvorderingsbesluit van 30 augustus 2011, zullen worden herroepen.
Schorsing van de uitbetaling van de uitkering
6.1.
Resteert de vraag of het Uwv terecht de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant heeft geschorst met ingang van 1 augustus 2011. In het bestreden besluit is aan deze schorsing ten grondslag gelegd dat het Uwv in redelijkheid tot het oordeel of vermoeden kon komen dat tot intrekking of verlaging van de toegekende WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% diende te worden overgegaan.
6.2.
Het Uwv had een gegrond vermoeden dat er geen of een lager recht op een
WAO-uitkering bestaat. Dit vermoeden kon niet alleen gebaseerd worden op het rapport van Notten van 2 augustus 2011, maar ook op het rapport van verzekeringsarts Lemmers van
4 augustus 2011, die appellant op het spreekuur van 21 juni 2011 heeft onderzocht. Omdat Notten geen ernstig psychiatrisch toestandsbeeld waarnam en de verzekeringsarts bij onderzoek van de rechterhand en pols geen afwijkingen constateerde, was de verwachting gerechtvaardigd dat geen of een lager recht op WAO-uitkering bestond. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel. De omstandigheid dat de intrekking van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht geen stand kan houden, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu dit naar een andere maatstaf wordt beoordeeld dan de schorsing van de uitbetaling van de uitkering. Het Uwv was dan ook gehouden om de uitbetaling van de uitkering met toepassing van artikel 50, tweede lid, aanhef en onder a of b, van de WAO te schorsen.
6.3.
Wat in 6.1 en 6.2 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ten aanzien van het besluit van
11 augustus 2012 ongegrond is verklaard, moet worden bevestigd.
Wettelijke rente7. Appellant heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente. De wettelijke rente over wat appellant al heeft terugbetaald van de teruggevorderde
WAO-uitkering is ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gaan lopen vanaf de dag waarop het aan het Uwv terugbetaalde bedrag van de rekening van appellant is afgeschreven. Na afloop van een jaar dient het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
Kosten8. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 2.976,-. Daarnaast dienen de reiskosten van appellant in beroep en hoger beroep, in totaal € 41,75, te worden vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
29 juni 2012, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen de besluiten van
24 augustus 2011 en 30 augustus 2011, ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep in zoverre gegrond;
  • vernietigt het besluit van 29 juni 2012, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen de
besluiten van 24 augustus 2011 en 30 augustus 2011;
- herroept de besluiten van 24 augustus 2011 en 30 augustus 2011 en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als onder 7 van deze uitspraak is
vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.017,75;
  • bepaalt dat aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en E. Dijt en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) L.H.J. van Haarlem

HD