ECLI:NL:CRVB:2016:1492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
25 april 2016
Zaaknummer
13/5 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de opschorting van zijn WIA-uitkering. Appellant had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd omdat hij geen medewerking had verleend aan informatieverzoeken van het Uwv. Het Uwv had de uitkering opgeschort en later beëindigd, wat appellant bestreed. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat appellant geen procesbelang meer had, omdat het Uwv inmiddels de besluiten had ingetrokken en de uitkering had heropend. Appellant had geen inzicht gegeven in de schade die hij zou hebben geleden door de opschorting van de uitkering. De Raad concludeerde dat er geen reden was om het hoger beroep te beoordelen, aangezien het belang van appellant bij de procedure was komen te vervallen. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-, evenals de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

13/5 WIA
Datum uitspraak: 15 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 november 212, 11/4528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft gereageerd op vragen van de Raad.
Partijen hebben (desgevraagd) nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015. Voor appellant is
mr. De Hoop verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 21 april 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 21 oktober 2009 is deze uitkering beëindigd en aansluitend is hem een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het Uwv de betaling van de uitkering met ingang van 1 maart 2011 opgeschort, omdat appellant geen medewerking had verleend aan verzoeken om informatie van 17 december 2010 en 5 januari 2011, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij nog recht had op een WIA-uitkering.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 16 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2011 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij aanvullend aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan oproepen om op het spreekuur te verschijnen.
1.4.
Bij besluit van 24 mei 2011, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2012, heeft het Uwv de uitkering met ingang van 1 juni 2011 beëindigd.
2.1.
Hangende het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep, heeft appellant alsnog zijn medewerking verleend aan de keuring van het Uwv, waarna het Uwv bij besluit van 13 december 2011 de uitkering van appellant per 1 juni 2011 heeft heropend. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant alsnog aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat het appellant medisch gezien niet verweten kan worden dat hij niet heeft meegewerkt aan het onderzoek. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de schorsing van de uitbetaling van de uitkering van appellant niet per definitie onrechtmatig was en heeft voorts te kennen gegeven dat gebleken is dat de (eigen risicodragende) ex-werkgever van appellant de uitkering heeft doorbetaald tot 1 juni 2011. Tot slot heeft het Uwv appellant te kennen gegeven de uitkeringsafdeling te hebben verzocht nog een beslissing te nemen over de te vergoeden wettelijke rente. Volgens het Uwv zal met de betaling daarvan de door eiser geleden schade zijn opgelost.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, het Uwv veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten en het Uwv opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden. Het hangende het beroep genomen besluit van
13 december 2011 heeft de rechtbank aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals deze bepaling tot 1 januari 2013 luidde (oud), zonder hier expliciet de gevolgtrekking aan te verbinden dat het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb (oud) mede geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van
13 december 2011. De rechtbank heeft evenmin overwogen dat het besluit van 13 december 2011 geheel aan het beroep tegemoetkomt.
2.3.
Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht overwogen dat appellant bij herhaling niet heeft gereageerd op oproepen om op een spreekuur te verschijnen en ook niet heeft gereageerd op verzoeken om machtigingen te verstrekken. Het besluit tot opschorting van de betaling van de uitkering was dan ook een geëigend middel. De omstandigheid dat achteraf gebleken is dat appellant zijn medewerking om medische redenen niet heeft kunnen verlenen en de hervatting van de uitkering hangende het beroep maken niet dat de schorsing van de betaling van de uitkering onrechtmatig was.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat de opschorting van de betaling van zijn uitkering onrechtmatig was, omdat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van het Uwv om zijn medewerking te verlenen. De achteraf bekend geworden feiten op basis waarvan het Uwv de betaling van de uitkering heeft hervat, had het Uwv voorafgaand aan het bestreden besluit dienen te onderzoeken. Appellant heeft verzocht het Uwv met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, zoals deze bepaling luidde tot 1 juli 2013, te veroordelen tot vergoeding van de door hem als gevolg van het bestreden besluit geleden schade.
3.2.
In zijn verweerschrift heeft het Uwv herhaald dat de uitkering van appellant tot 1 juni 2011 is betaald door de ex-werkgever en dat de betaling met ingang van 1 juni 2011 door het Uwv is overgenomen. Omdat de betalingen pas werden hervat nadat appellant uiteindelijk hangende het beroep onderzoek mogelijk maakte en tevens bleek dat hem geen verwijt kon worden gemaakt van het niet-meewerken, zijn de betalingen zonder oplegging van een boete, maatregel of waarschuwing opgestart en werd wettelijke rente vergoed.
3.3.
In antwoord op een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv bij brief van 10 april 2014 te kennen gegeven het bestreden besluit in te trekken en bereid te zijn appellant de proceskosten te vergoeden.
3.4.
Bij brief van 30 juli 2014 heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven dat het Uwv niet tevens het primaire besluit van 22 februari 2011 heeft ingetrokken en dat nu onduidelijk is hoe zijn bezwaar tegen dit besluit wordt afgehandeld. Appellant heeft voorts te kennen gegeven dat de door hem ten gevolge van het handelen van het Uwv geleden schade niet alleen vermogensschade betreft die wordt gedekt door een vergoeding van de wettelijke rente, maar ook uit het handelen van het Uwv voortvloeiende schade, zoals de executieverkoop van zijn woning en immateriële schade. Appellant acht het daarom van belang dat met de uitspraak van de Raad de onrechtmatigheid van de besluitvorming wordt vastgesteld.
3.5.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 26 november 2014 bevestigd dat ook het besluit van 22 februari 2011 is ingetrokken. Gelet op artikel 2, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 is de grondslag voor schorsing en intrekking komen te vervallen, omdat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het niet meewerken aan de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. Het Uwv handhaaft zijn stelling dat de omstandigheden ten tijde van het bestreden besluit geen aanleiding gaven om het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2011 gegrond te verklaren.
3.6.
Met betrekking tot de schadeclaim van appellant heeft het Uwv te kennen gegeven dat volgens vaste rechtspraak schade die ontstaat door een te late betaling van de uitkering volledig opgaat in de vergoeding van de wettelijke rente. Voorts heeft het Uwv opgemerkt dat het op de weg van appellant (of zijn omgeving) had gelegen maatregelen te treffen om te voorkomen dat zijn (aanvankelijk) weigerachtige houding zou leiden tot de beslissing de uitkering te schorsen of in te trekken. Het Uwv heeft ingestemd met een veroordeling in de proceskosten, maar geen aanleiding gezien voor een vergoeding van de gestelde schade.
3.7.
Ter zitting van de Raad hebben partijen desgevraagd te kennen gegeven dat de vergoeding van de wettelijke rente geen punt van geschil meer is. Appellant heeft te kennen gegeven dat het doel dat hij met de voortzetting van de procedure beoogt, is gelegen in de vaststelling van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit en de mogelijkheid op basis van dit oordeel een afzonderlijke procedure te starten met het oog op het verkrijgen van een schadebesluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het in 2.1 genoemde besluit van 13 december 2011 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb (oud) waarbij het bestreden besluit is herzien, wordt niet gevolgd. Bij het besluit van 13 december 2011 is het Uwv teruggekomen van het in 1.4 genoemde besluit van 24 mei 2011, waarbij het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 1 juni 2011 heeft beëindigd. Tussen partijen is niet in geding dat het Uwv het door appellant tegen het besluit van 24 mei 2011 gemaakte bezwaar bij besluit van 28 juli 2011 ongegrond heeft verklaard en dat appellant tegen dit laatste besluit geen beroep heeft ingesteld. Dit heeft tot gevolg dat het besluit van 24 mei 2011 in rechte onaantastbaar is geworden.
4.2.
Tussen partijen is nu alleen nog in geding of appellant aanspraak heeft op vergoeding van de door hem gestelde, ten gevolge van de schorsing van de uitkering over de periode van
1 maart 2011 tot 1 juni 2011, geleden schade.
4.3.
Ter zitting heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven dat zijn belang bij deze procedure nog slechts gelegen is in de vaststelling van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit (en dat van 22 februari 2011).
4.4.
De Raad stelt vast dat het Uwv in de door appellant tegen het bestreden besluit gevoerde (hoger) beroepsprocedure aanleiding heeft gevonden het primaire besluit van 22 februari 2011 in te trekken. Daarmee is het belang van appellant bij een beoordeling van het bestreden besluit in beginsel komen te vervallen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen – zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 9 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC2897 – kan er niettemin nog steeds sprake zijn van een actueel procesbelang, indien door appellant gesteld wordt dat hij schade heeft geleden door bestuurlijke besluitvorming en hij een uitspraak van de Raad wenst met het oog op een eventuele vordering tot schadevergoeding. Daarvoor is wel vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van het besluit van het bestreden besluit (en dat van 22 februari 2011) niet op voorhand onaannemelijk is.
4.5.
In het geval van appellant is niet aan dit criterium voldaan. Appellant heeft niet bestreden dat zijn (ex-)werkgever de uitkering tot 1 juni 2011 heeft doorbetaald. Het Uwv heeft hem over de periode van 1 maart 2011 tot 1 juni 2011 bovendien wettelijke rente vergoed. Tot slot heeft appellant geen enkel inzicht gegeven in de schade die hij overigens ten gevolge van het bestreden besluit stelt te hebben geleden.
4.6.
Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot het oordeel dat appellant geen belang heeft bij beoordeling van het hoger beroep, zodat dit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.7.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 992,-, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, met 1 punt voor indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting.
4.8.
Tot slot is er aanleiding te bepalen dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 156,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM