In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had aanvankelijk geweigerd om appellante met ingang van 3 januari 2014 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na bezwaar werd appellante met terugwerkende kracht vanaf 6 januari 2014 alsnog in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, maar het Uwv herzag deze beslissing later en stelde dat appellante geen recht had op de uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde de beslissing van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen in stand.
In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 2 december 2015 alsnog aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen. De Raad heeft vastgesteld dat het eerdere besluit van 16 januari 2014 onrechtmatig was, omdat het Uwv dit besluit niet langer handhaafde. Appellante had ook schadevergoeding geëist voor de periode waarin zij geen uitkering ontving, maar de Raad wees dit verzoek af, omdat appellante de gestelde schade niet voldoende had onderbouwd. De Raad oordeelde dat de kosten voor reiskosten en griffierecht wel vergoed moesten worden, maar dat andere schadeposten niet waren gespecificeerd of niet aannemelijk gemaakt. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en het Uwv werd veroordeeld tot betaling van de reiskosten en het griffierecht aan appellante.