ECLI:NL:CRVB:2016:1485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
14/6323 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WW-uitkering en verzoek om schadevergoeding na onrechtmatig besluit Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had aanvankelijk geweigerd om appellante met ingang van 3 januari 2014 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na bezwaar werd appellante met terugwerkende kracht vanaf 6 januari 2014 alsnog in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, maar het Uwv herzag deze beslissing later en stelde dat appellante geen recht had op de uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde de beslissing van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen in stand.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 2 december 2015 alsnog aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen. De Raad heeft vastgesteld dat het eerdere besluit van 16 januari 2014 onrechtmatig was, omdat het Uwv dit besluit niet langer handhaafde. Appellante had ook schadevergoeding geëist voor de periode waarin zij geen uitkering ontving, maar de Raad wees dit verzoek af, omdat appellante de gestelde schade niet voldoende had onderbouwd. De Raad oordeelde dat de kosten voor reiskosten en griffierecht wel vergoed moesten worden, maar dat andere schadeposten niet waren gespecificeerd of niet aannemelijk gemaakt. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en het Uwv werd veroordeeld tot betaling van de reiskosten en het griffierecht aan appellante.

Uitspraak

Datum uitspraak: 20 april 2016
14/6323 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2014, 14/1935 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft op 2 december 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft op 18 december 2015 verzocht om schadevergoeding als gevolg van het besluit van het Uwv van 16 januari 2014.
Het Uwv heeft gereageerd op dit verzoek.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 16 januari 2014 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van
3 januari 2014 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2014 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 januari 2014 gegrond verklaard en appellante met ingang van 6 januari 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Het Uwv heeft bestreden besluit I herzien bij beslissing op bezwaar van 11 april 2014 (bestreden besluit II) en vastgesteld dat appellante met ingang van 6 januari 2014 geen recht heeft op een
WW-uitkering en dat deze uitkering met een uitloop periode van twee betaaltermijn wordt beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, bestreden besluit II vernietigd en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld.
3.2.
Bij nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit III) van 2 december 2015 heeft het Uwv appellante alsnog met ingang van 19 mei 2014 tot en met 5 februari 2015 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Het Uwv heeft toegezegd dat hij het door appellante betaalde griffierecht zal vergoeden.
3.3.
Appellante kan zich verenigen met bestreden besluit III en heeft schadevergoeding geëist. Appellante heeft gesteld dat de schade voor de wachttijd (zijnde de periode vanaf 6 januari tot nu) € 3000,- , de verlet- en reiskosten voor de zitting bij de rechtbank en de post- en telefoonkosten, in totaal € 100,- en de immateriële schade € 1000,- bedragen. Ook verzoekt appellante om een vergoeding van de kosten van de extra belasting die over de nabetaling wordt ingehouden.
3.4.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat wat de wachttijd, de telefoon- en reiskosten, de verletkosten en de kosten voor aangetekende post betreft, deze in beginsel zijn opgenomen in de vergoeding voor de proceskosten. Betreffende de overige posten merkt het Uwv op dat deze niet zijn gespecificeerd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Bij bestreden besluit III is het Uwv geheel tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante tegen het besluit van 16 januari 2014. Voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit II in stand heeft gelaten komt de aangevallen uitspraak daarom voor vernietiging in aanmerking. Voor het overige blijft deze uitspraak in stand.
4.3.
Appellante heeft verzocht om de schade te vergoeden als gevolg van het besluit van het Uwv van 16 januari 2014. Nu het Uwv niet langer het in dat besluit neergelegde standpunt handhaaft is het besluit van 16 januari 2014 onrechtmatig.
4.4.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. De door appellante gestelde schade is het gevolg van een besluit van 16 januari 2014. Dat betekent dat op deze zaak titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, zoals die geldt vanaf 1 juli 2013.
4.5.
De diverse gestelde schadeposten zullen hierna worden besproken.
4.5.1
Appellante heeft verzocht om schade als gevolg van lichamelijke en geestelijke klachten. Appellante heeft de schade niet nader geconcretiseerd. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB, 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2669) kan geestelijk leed als gevolg van een onrechtmatig besluit onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Daarvoor is onvoldoende dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit. Appellante heeft de gestelde immateriële schade niet aannemelijk gemaakt. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot een immateriële schadevergoeding wordt dan ook afgewezen. Dit oordeel geldt ook voor de niet geconcretiseerde gestelde kosten wegens lichamelijke klachten.
4.6.
Voor de vaststelling van belastingschade gelden de regels die zijn weergegeven in de uitspraak van de Raad van 11 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4266. Appellante heeft de gestelde belastingschade niet onderbouwd met een concrete, uitgewerkte opgave van die schade. Er is daarom thans geen aanleiding om het verzoek van appellante op dit onderdeel te honoreren. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat appellante, indien zij belastingschade lijdt een afzonderlijk verzoek tot schadevergoeding tot het Uwv kan richten op grond van artikel 8:90, tweede lid, van de Awb.
4.7.
Voor zover appellante heeft verzocht om schade als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt vastgesteld dat het bezwaarschrift van appellante door het Uwv is ontvangen op 21 januari 2014 en dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
4.8.
Met artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft de wetgever een exclusieve en uitputtende regeling getroffen voor de vergoeding van kosten. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten, aangezien niet is gebleken dat appellante enige voor vergoeding op grond van het Bpb in aanmerking komende kosten heeft gemaakt met uitzondering van reiskosten. Ter voorlichting van appellante wordt erop gewezen dat op grond van het Bpb de kosten van aangetekende verzending niet voor vergoeding in aanmerking komen. Deze reiskosten worden, uitgaande van de kosten van het openbaar vervoer, begroot op € 4,36.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar van 11 april 2014 in stand zijn gelaten;
  • veroordeelt het Uwv in de reiskosten van appellante tot een bedrag van € 4,36 te betalen door het Uwv aan appellante;
  • bepaalt dat het Uwv appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.S.E.S. Umans

AP